|
1 Toen sprak Jezus tot de menigte en tot Zijn discipelen: |
1 Toen sprak Jezus tot het volk en zijne jongeren, |
1 Toen sprak Jezus tot de schare en tot zijn leerlingen: |
1 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, |
1 Da redete Jesus zu dem Volk und zu seinen Jüngern |
2 De schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gaan zitten op de stoel van Mozes; |
2 zeggende: Op Mozes' stoel zitten de Schriftgeleerden en Farizeën. |
2 Op den stoel van Mozes zitten de schriftgeleerden en Farizeen. |
2 Zeggende: De schriftgeleerden en de Farizeeen hebben zich gezet op de stoel van Mozes. |
2 und sprach: Auf Moses Stuhl sitzen die Schriftgelehrten und Pharisäer. |
3 daarom, al wat zij u zeggen dat u in acht moet nemen, neem dat in acht en doe het; maar doe niet naar hun werken, want zij zeggen het, maar doen het zelf niet. |
3 Daarom, alwat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar naar hunne werken moet gij niet doen; zij zeggen het wel, maar doen het niet. |
3 Doet daarom nauwgezet alwat zij u zeggen; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het wel maar doen het niet. |
3 Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. |
3 Alles nun, was sie euch sagen, daß ihr halten sollet, das haltet und tut's; aber nach ihren Werken sollt ihr nicht tun. Sie sagen's wohl und tun's nicht. |
4 Want zij binden lasten samen die zwaar zijn en moeilijk om te dragen, en zij leggen ze op de schouders van de mensen; maar zij willen die zelf met geen vinger verroeren. |
4 Want zij binden zware en ondraaglijke lasten te zamen, en leggen ze den mensen op de schouders; maar zij willen ze niet met een vinger aanroeren. |
4 Zij binden zware lasten tezamen en leggen ze op de schouders der mensen, maar zelf steken zij er geen vinger naar uit. |
4 Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. |
4 Sie binden aber schwere und unerträgliche Bürden und legen sie den Menschen auf den Hals; aber sie wollen dieselben nicht mit einem Finger regen. |
5 Al hun werken doen zij om door de mensen gezien te worden, want zij maken hun gebedsriemen breed en de kwastjes aan hun kleren groot. |
5 Al hunne werken doen zij, om van de mensen gezien te worden; zij maken hunne gebedsriemen breed, en de franjes aan hunne klederen groot. |
5 Al hun werken doen zij om door de mensen gezien te worden; want zij maken hun gebedsriemen breed en de kwasten groot, |
5 Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, |
5 Alle ihre Werke aber tun sie, daß sie von den Leuten gesehen werden. Sie machen ihre Denkzettel breit und die Säume an ihren Kleidern groß. |
6 Zij zijn zeer gesteld op de ereplaatsen tijdens de maaltijden en op de voorste plaatsen in de synagogen; |
6 Zij zitten gaarne boven aan de tafels en vooraan in de synagogen, |
6 zijn er op gesteld de hoogste plaats bij maaltijden in te nemen en in de synagogen vooraan te zitten, |
6 Zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen, |
6 Sie sitzen gern obenan über Tisch und in den Schulen |
7 zij zijn ook belust op de begroetingen op de markten, en om door de mensen ‘rabbi, rabbi’ genoemd te worden. |
7 en hebben gaarne, dat zij gegroet worden op de markt, en door de mensen Rabbi genoemd worden. |
7 op de markt gegroet en door de mensen rabbi genaamd te worden. |
7 En van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; |
7 und haben's gerne, daß sie gegrüßet werden auf dem Markt und von den Menschen Rabbi genannt werden. |
8 Maar u mag zich geen rabbi laten noemen, want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en u bent allen broeders. |
8 Maar gij zult u niet Rabbi laten noemen; want één is uw Meester, de Christus, maar gij zijt allen broeders. |
8 Maar gij, laat u niet rabbi noemen; want een is uw meester en gij zijt allen broeders. |
8 Want een is uw Meester en gij zijt allen broeders. |
8 Aber ihr sollt euch nicht Rabbi nennen lassen; denn einer, ist euer Meister, Christus; ihr aber seid alle Brüder. |
9 En u mag niemand op de aarde uw vader noemen, want Eén is uw Vader, namelijk Hij Die in de hemelen is. |
9 En gij zult niemand Vader heten op de aarde, want één is uw Vader, Hij, die in den hemel is. |
9 Ook moet gij niemand op aarde vader noemen; want Een is uw Vader, Hij die in den hemel is. |
9 En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want een is uw Vader, Hij, die in de hemelen is. |
9 Und sollet niemand Vater heißen auf Erden; denn einer ist euer Vater, der im Himmel ist. |
10 En u mag niet meesters genoemd worden, want Eén is uw Meester, namelijk Christus. |
10 En gij zult u niet Meester laten noemen; want één is uw Meester, de Christus. |
10 Ook moet gij u geen voorgangers noemen; want een is uw voorganger, de Christus. |
10 Laat u ook geen leidslieden noemen, want een is uw Leidsman, de Christus. |
10 und ihr sollt euch nicht lassen Meister nennen; denn einer ist euer Meister, Christus. |
11 Maar de belangrijkste van u zal uw dienaar zijn. |
11 Maar de grootste onder u zal uw dienaar zijn. |
11 De grootste van u zij uw dienaar. |
11 Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. |
11 Der Größte unter euch soll euer Diener sein. |
12 En wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. |
12 Want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden; en wie zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden. |
12 Alwie zich verhoogt zal vernederd en alwie zich vernedert zal verhoogd worden. |
12 Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. |
12 Denn wer sich selbst erhöhet, der wird erniedriget, und wer sich selbst erniedriget, der wird erhöhet. |
13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen; u gaat er immers zelf niet binnen, en hen die er binnen willen gaan, laat u er niet binnengaan. |
13 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij, die het hemelrijk toesluit voor de mensen! Gij komt er niet in, en wie er in willen, laat gij er niet ingaan. |
13 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij sluit de deur van het Koninkrijk der hemelen voor de mensen dicht; gij gaat er zelf niet in, en hen die er willen ingaan verhindert gij in te gaan. |
13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen. |
13 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr das Himmelreich zuschließt vor den Menschen! Ihr kommet nicht hinein, und die hinein wollen, lasset ihr nicht hineingehen. |
14 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u eet de huizen van de weduwen op, en voor de schijn bidt u lang; daarom zult u een des te zwaarder oordeel ontvangen. |
14 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij, die de huizen der weduwen opeet, en dat, terwijl gij voor den schijn lange gebeden doet! Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen. |
14 14 |
14 [Wee] [u], [schriftgeleerden] [en] [Farizeeen], [gij] [huichelaars], [want] [gij] [eet] [de] [huizen] [der] [weduwen] [op], [terwijl] [gij] [voor] [de] [schijn] [lange] [gebeden] [uitspreekt]. [Daarom] [zult] [gij] [zwaarder] [oordeel] [ontvangen]. |
14 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr der Witwen Häuser fresset und wendet lange Gebete vor! Darum werdet ihr desto mehr Verdammnis empfahen. |
15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u reist zee en land af om één proseliet te maken, en als hij het geworden is, maakt u hem een kind van de hel, dubbel zo erg als u. |
15 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij, die land en water omtrekt, om éénen Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, dan maakt gij van hem een kind der hel, tweevoudig meer dan gij zijt. |
15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij trekt zee en land rond om een Jodengenoot te maken, en wanneer hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, tweemaal slechter dan gijzelf. |
15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om een bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt. |
15 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr Land und Wasser umziehet, daß ihr einen Judengenossen machet! Und wenn er's worden ist, macht ihr aus ihm ein Kind der Hölle, zwiefältig mehr, denn ihr seid. |
16 Wee u, blinde leiders, die zegt: Heeft iemand gezworen bij de tempel, dan betekent dat niets; maar heeft iemand gezworen bij het goud van de tempel, dan is hij aan die eed gebonden. |
16 Wee u, verblinde leidslieden, gij, die zegt: Wie zweert bij den tempel, dat is niets; maar wie zweert bij het goud aan den tempel, is [aan zijn eed] gebonden. |
16 Wee u, blinde leidslieden, die zegt: Zweert iemand bij den tempel, dat geldt niet; maar zweert hij bij het goud van den tempel, dan is hij gebonden. |
16 Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. |
16 Wehe euch, verblendete Leiter, die ihr saget: Wer da schwöret bei dem Tempel, das ist nichts; wer aber schwöret bei dem Golde am Tempel, der ist schuldig. |
17 Dwazen en blinden! Want wat is meer, het goud of de tempel, die het goud heiligt? |
17 Gij dwazen en blinden! Wat is groter, het goud of de tempel, die het goud heiligt? |
17 Gij dwazen en blinden, wat is meer, het goud of de tempel die het goud heiligt? |
17 Gij dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? |
17 Ihr Narren und Blinden, was ist größer, das Gold oder der Tempel, der das Gold heiliget? |
18 En: heeft iemand gezworen bij het altaar, dan betekent dat niets; maar heeft iemand gezworen bij de gave die daarop ligt, dan is hij aan die eed gebonden. |
18 En: Wie zweert bij het altaar, dat is niets; maar wie zweert bij het offer, dat daarop is, is [aan zijn eed] gebonden. |
18 En: Zweert iemand bij het altaar, dat geldt niet; maar zweert hij bij de gave die er op ligt, dan is hij gebonden. |
18 En heeft iemand bij het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen, dan is hij gebonden. |
18 Wer da schwöret bei dem Altar; das ist nichts; wer aber schwöret bei dem Opfer, das droben ist, der ist schuldig. |
19 Dwazen en blinden! Want wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? |
19 Gij dwazen en blinden! Wat is groter, het offer of het altaar, dat het offer heiligt? |
19 Gij blinden, wat is meer, de gave of het altaar dat de gave heiligt? |
19 Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? |
19 Ihr Narren und Blinden, was ist größer, das Opfer oder der Altar, der das Opfer heiliget? |
20 Wie daarom zweert bij het altaar, die zweert daarbij en bij alles wat daarop ligt; |
20 Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert daarbij en bij al wat er op is; |
20 Wie dan zweert bij het altaar zweert bij het altaar zelf en bij alwat er op ligt, |
20 Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. |
20 Darum, wer da schwöret bei dem Altar, der schwöret bei demselben und bei allem, was droben ist. |
21 en wie zweert bij de tempel, die zweert daarbij en bij Hem Die daarin woont; |
21 en wie zweert bij den tempel, die zweert bij dezen en bij Hem, die er in woont: |
21 en wie zweert bij den tempel zweert bij den tempel zelf en bij Hem die er in woont, |
21 En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. |
21 Und wer da schwöret bei dem Tempel, der schwöret bei demselbigen und bei dem, der drinnen wohnet. |
22 en wie zweert bij de hemel, die zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit. |
22 en wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij Hem, die er op zit. |
22 en wie bij den hemel zweert zweert bij den troon Gods en bij Hem die daarop zit. |
22 En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. |
22 Und wer da schwöret bei dem Himmel, der schwöret bei dem Stuhl Gottes und bei dem, der darauf sitzt. |
23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u laat het belangrijkste van de Wet na: het recht, en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen zou men moeten doen en die andere dingen niet nalaten. |
23 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij, die de munte en de dille en den komijn vertient, maar het voornaamste in de wet nalaat, de rechtvaardigheid, de barmhartigheid en de trouw. Dit moest men doen, en het andere niet nalaten. |
23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij geeft tienden van munte, dille en komijn, maar de zwaardere geboden der wet laat gij na: rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw; deze dingen moest men behartigen en gene niet nalaten. |
23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. |
23 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr verzehntet die Minze, Till und Kümmel und lasset dahinten das Schwerste im Gesetz, nämlich das Gericht, die Barmherzigkeit und den Glauben. Dies sollte man tun und jenes nicht lassen. |
24 Blinde leiders, die de mug uitzift maar de kameel doorslikt. |
24 Gij verblinde leidslieden, gij, die de mug uitzift en den kameel inzwelgt. |
24 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzift en den kameel door zwelgt! |
24 Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt. |
24 Ihr verblendete Leiter, die ihr Mücken seihet und Kamele verschlucket! |
25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en van de schotel, maar vanbinnen zijn ze vol van roofzucht en onmatigheid. |
25 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij, die de bekers en schotels van buiten rein houdt, maar van binnen zijn ze vol roof en gulzigheid. |
25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij reinigt de buitenzij van beker en schotel, maar daarbinnen zijn ze vol gestolen goed en onmatigheid. |
25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. |
25 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr die Becher und Schüsseln auswendig reinlich haltet, inwendig aber ist's voll Raubes und Fraßes. |
26 Blinde Farizeeër, reinig eerst de binnenkant van de drinkbeker en de schotel, zodat ook de buitenkant daarvan rein wordt. |
26 Gij blinde Farizeër, reinig eerst het binnenste van den beker en den schotel, opdat ook het buitenste rein worde. |
26 Gij blinde Farizeer, reinig eerst het binnenste van den beker; opdat ook het uitwendige rein worde. |
26 Gij blinde Farizeeer, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden. |
26 Du blinder Pharisäer, reinige zum ersten das Inwendige am Becher und Schüssel, auf daß auch das Auswendige rein werde! |
27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bent als de witgepleisterde graven, die vanbuiten wel mooi lijken, maar vanbinnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid. |
27 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij, die gelijk zijt aan de gewitte graven, welke van buiten schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. |
27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij gelijkt op gepleisterde graven: van buiten zien ze er fraai uit, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei vuilnis. |
27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. |
27 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr gleich seid wie die übertünchten Gräber, welche auswendig hübsch scheinen, aber inwendig sind sie voller Totenbeine und alles Unflats. |
28 Zo lijkt u ook wel vanbuiten rechtvaardig voor de mensen, maar vanbinnen bent u vol huichelarij en wetteloosheid. |
28 Alzo ook gij: van buiten schijnt gij voor de mensen rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ondeugd. |
28 Zo zijt ook gij wel braaf in het oog der mensen, maar van binnen vol huichelarij en ongerechtigheid. |
28 Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. |
28 Also auch ihr; von außen scheinet ihr vor den Menschen fromm, aber inwendig seid ihr voller Heuchelei und Untugend. |
29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bouwt de graven voor de profeten en versiert de grafmonumenten van de rechtvaardigen, |
29 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, die de graven der profeten bouwt, en de gedenktekenen der rechtvaardigen versiert, |
29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeen, gij huichelaars; want gij bouwt de graven der profeten en versiert de grafsteden der vromen, |
29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, |
29 Wehe euch, Schriftgelehrte und Pharisäer, ihr Heuchler, die ihr der Propheten Gräber bauet und schmücket der Gerechten Gräber |
30 en u zegt: Als wij in de tijd van onze vaderen hadden geleefd, hadden wij niet met hen meegewerkt om het bloed van de profeten te vergieten. |
30 en zegt: Waren wij in de tijden onzer vaderen geweest, wij zouden met hen geen deel genomen hebben aan het bloed der profeten. |
30 en zegt: Hadden wij geleefd in de dagen onzer vaderen, dan zouden wij niet medeplichtig zijn geweest aan den moord der profeten. |
30 En gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der profeten. |
30 und sprechet: Wären wir zu unserer Väter Zeiten gewesen, so wollten wir nicht teilhaftig sein mit ihnen an der Propheten Blut. |
31 Aldus getuigt u tegen uzelf, dat u kinderen bent van hen die de profeten gedood hebben. |
31 Zo geeft gij immers van uzelven getuigenis, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben. |
31 Zo erkent gij dat gij zonen der profetenmoordenaars zijt. |
31 Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. |
31 So gebt ihr zwar über euch selbst Zeugnis, daß ihr Kinder seid derer die, die Propheten getötet haben. |
32 Maakt ook u dan de maat van uw vaderen vol! |
32 Welaan, maakt dan ook de maat uwer vaderen vol! |
32 Maakt dan ook gij de maat uwer vaderen vol. |
32 Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol! |
32 Wohlan, erfüllet auch ihr das Maß eurer Väter! |
33 Slangen, adderengebroed, hoe zou u aan de veroordeling tot de hel ontkomen? |
33 Gij slangen, gij addergebroedsel, hoe zult gij de helse verdoemenis ontvlieden? |
33 Slangen, adderengebroed, hoe zoudt gij aan de veroordeling ter helle ontkomen? |
33 Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel? |
33 Ihr Schlangen, ihr Otterngezüchte, wie wollt ihr der höllischen Verdammnis entrinnen? |
34 Daarom zie, Ik zend profeten, wijzen en schriftgeleerden naar u toe, en sommigen van hen zult u doden en kruisigen, en sommigen van hen zult u geselen in uw synagogen, en u zult hen vervolgen van stad tot stad, |
34 Daarom, zie, ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en van dezen zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen van hen zult gij geeselen in uwe synagogen, en zult hen van stad tot stad vervolgen; |
34 Daarom zend ik tot u profeten, wijzen en schriftgeleerden; sommige van hen zult gij doden en kruisigen, andere in uw synagogen geeselen en van de ene stad in de andere vervolgen; |
34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, |
34 Darum siehe, ich sende zu euch Propheten und Weise und Schriftgelehrte; und derselbigen werdet ihr etliche töten und kreuzigen und etliche werdet ihr geißeln in euren Schulen und werdet sie verfolgen von einer Stadt zu der andern, |
35 opdat over u al het rechtvaardige bloed zal komen dat vergoten is op de aarde, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die u gedood hebt tussen de tempel en het altaar. |
35 opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharia, den zoon van Barachia, dien gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
35 opdat over u kome al het onschuldige bloed dat op de aarde vergoten is, van het bloed van den rechtschapen Abel af tot dat van Zacharja den zoon van Barachja toe, dien gij tussen den tempel en het altaar vermoord hebt. |
35 Opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. |
35 auf daß über euch komme alles das gerechte Blut, das vergossen ist auf Erden, von dem Blut an des gerechten Abels bis aufs Blut Zacharias, Barachias Sohn, welchen ihr getötet habt zwischen dem Tempel und Altar. |
36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. |
36 Voorwaar, ik zeg u, dat dit alles over dit geslacht komen zal. |
36 Voorwaar, ik zeg u, al die moorden zullen op het hoofd van dit geslacht neerkomen. |
36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. |
36 Wahrlich, ich sage euch, daß solches alles wird über dies Geschlecht kommen. |
37 Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt wie naar u toe gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen, op de wijze waarop een hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels; maar u hebt niet gewild! |
37 Jeruzalem! Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen vergaderen, gelijk ene hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelen; maar gij hebt niet gewild. |
37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt en stenigt hen die tot u gezonden zijn, hoe vaak heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een hen haar kiekens verzamelt onder haar vleugelen, maar gij hebt niet gewild. |
37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. |
37 Jerusalem, Jerusalem, die du tötest die Propheten und steinigest, die zu dir gesandt sind, wie oft habe ich deine Kinder versammeln wollen, wie eine Henne versammelt ihre Küchlein unter ihre Flügel; und ihr habt nicht gewollt! |
38 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten. |
38 Zie, uw huis zal u woest gelaten worden. |
38 Zie, uw huis zal u in puin blijven liggen. |
38 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. |
38 Siehe, euer Haus soll euch wüste gelassen werden. |
39 Want Ik zeg u: U zult Mij van nu af aan niet zien, totdat u zegt: Gezegend is Hij Die komt in de Naam van de Heere! |
39 Want ik zeg u: Gij zult mij van nu af niet zien, totdat gij zeggen zult: Geloofd zij hij, die komt in den naam des Heren! |
39 Want ik zeg u, mij zult gij van nu af niet weder zien voordat gij zegt: Gezegend hij die komt met den naam des Heeren! |
39 Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! |
39 Denn ich sage euch: Ihr werdet mich von jetzt an nicht sehen, bis ihr sprechet: Gelobet sei, der da kommt im Namen des HERRN! |