|
1 En de Farizeeën en de Sadduceeën kwamen naar Hem toe om Hem te verzoeken, en zij vroegen Hem of Hij hun een teken uit de hemel wilde laten zien. |
1 Toen traden de Farizeën en Sadduceën tot hem om hem te verzoeken, en begeerden, dat hij hun een teken uit den hemel zou tonen. |
1 Eens kwamen de Farizeen en de Sadduceen hem op de proef stellen en vroegen hem hun een teken uit den hemel te laten zien. |
1 En de Farizeeen en Sadduceeen kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. |
1 Da traten die Pharisäer und Sadduzäer zu ihm, die versuchten ihn und forderten, daß er sie ein Zeichen vom Himmel sehen ließe. |
2 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Als het avond geworden is, zegt u: Mooi weer, want de hemel is rood; |
2 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Des avonds zegt gij: Het zal een schone dag worden, want de hemel is rood; |
2 Hij antwoordde hun: 's Avonds zegt gij: Schoon weer, want de lucht is rood |
2 Hij antwoordde hun en zeide: Bij het vallen van de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. |
2 Aber er antwortete und sprach: Des Abends sprechet ihr: Es wird ein schöner Tag werden, denn der Himmel ist rot; |
3 en 's morgens: Vandaag storm, want de hemel is somber rood. Huichelaars! De aanblik van de lucht weet u wel te onderscheiden, en kunt u de tekenen van de tijden niet onderscheiden? |
3 en des morgens zegt gij: Heden zal er stormweer komen, want de hemel ziet treurig rood. Gij huichelaars, de gedaante des hemels kunt gij beoordelen: waarom ook niet de tekenen der tijden? |
3 en 's morgens: Vandaag storm, want de lucht is somberrood. kunt gij het onderscheid in het voorkomen van den hemel wel beoordelen, maar de tekenen der tijden niet? |
3 En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet? |
3 und des Morgens sprechet ihr: Es wird heute Ungewitter sein, denn der Himmel ist rot und trübe. Ihr Heuchler! Des Himmels Gestalt könnet ihr urteilen; könnet ihr denn nicht auch die Zeichen dieser Zeit urteilen? |
4 Het verdorven en overspelig geslacht verlangt een teken; maar hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. En Hij verliet hen en ging weg. |
4 Dit boze en overspelige geslacht zoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van den profeet Jona. En hij verliet hen en ging heen. |
4 Een boos en overspelig geslacht zoekt een teken; maar geen teken zal hun gegeven worden behalve dat van Jona. Hierop verliet hij hen en ging heen. |
4 Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen. |
4 Diese böse und ehebrecherische Art sucht ein Zeichen, und soll ihr kein Zeichen gegeben werden denn das Zeichen des Propheten Jona. Und er ließ sie und ging davon. |
5 En toen Zijn discipelen aan de overkant gekomen waren, bleek dat zij vergeten hadden broden mee te nemen. |
5 En toen zijne jongeren waren overgevaren, hadden zij vergeten brood met zich te nemen. |
5 Toen zijn leerlingen aan de overzijde kwamen, hadden zij vergeten brood mee te nemen, |
5 En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. |
5 Und da seine Jünger waren hinübergefahren, hatten sie vergessen, Brot mit sich zu nehmen. |
6 Jezus zei tegen hen: Kijk uit, en wees op uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeën en de Sadduceeën. |
6 En Jezus zeide tot hen: ziet toe, en wacht u voor het zuurdeeg der Farizeën en Sadduceën. |
6 en Jezus zeide tot hen: Weest op uw hoede, wacht u voor den zuurdeesem der Farizeen en Sadduceen. |
6 Jezus zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeen en Sadduceeen. |
6 Jesus aber sprach zu ihnen: Sehet zu und hütet euch vor dem Sauerteig der Pharisäer und Sadduzäer! |
7 Zij spraken erover met elkaar en zeiden: Dit zegt Hij, omdat wij geen broden meegenomen hebben. |
7 Toen dachten zij bij zichzelven en zeiden: Dit zal het zijn, dat wij geen brood hebben medegenomen. |
7 zij overlegden dan bij zichzelf: Hij bedoelt, wij hebben geen brood meegenomen! |
7 Zij bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. |
7 Da dachten sie bei sich selbst und sprachen: Das wird's sein, daß wir nicht haben Brot mit uns genommen. |
8 En Jezus, Die dat wist, zei tegen hen: Waarom spreekt u er met elkaar over, kleingelovigen, dat u geen broden meegenomen hebt? |
8 En toen Jezus dit vernam, zeide hij tot hen: Gij kleingelovigen, wat bekommert gij u toch, dat gij geen brood hebt medegenomen? |
8 Doch Jezus begreep dat en zeide: Wat overlegt gij bij uzelf, kleingelovigen, dat gij geen brood hebt? |
8 Toen Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden hebt? |
8 Da das Jesus vernahm, sprach er zu ihnen: Ihr Kleingläubigen, was bekümmert ihr euch doch, daß ihr nicht habt Brot mit euch genommen? |
9 Ziet u het nog niet in? En herinnert u zich niet de vijf broden voor de vijfduizend, en hoeveel korven u opgehaald hebt? |
9 Verstaat gij nog niet, en denkt gij niet aan de vijf broden onder de vijf duizend, en hoeveel korven gij toen opnaamt; |
9 Hebt gij dan nog geen inzicht? Denkt gij niet aan de vijf brooden van de vijfduizend en hoeveel korven gij opnaamt? |
9 Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij medenaamt? |
9 Vernehmet ihr noch nichts? Gedenket ihr nicht an die fünf Brote unter die Fünftausend und wieviel Körbe ihr da aufhubet? |
10 En ook niet de zeven broden voor de vierduizend, en hoeveel manden u opgehaald hebt? |
10 ook niet aan de zeven broden onder de vier duizend, en hoeveel korven gij toen opnaamt? |
10 noch aan de zeven brooden van de vierduizend en hoeveel manden gij opnaamt? |
10 Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? |
10 Auch nicht an die sieben Brote unter die Viertausend, und wieviel Körbe ihr da aufhubet? |
11 Waarom ziet u dan niet in dat Ik tot u niet over brood gesproken heb, toen Ik zei dat u op uw hoede moest zijn voor het zuurdeeg van de Farizeeën en de Sadduceeën? |
11 Hoe begrijpt gij dan niet, dat ik niet van brood spreek, als ik zeg: Wacht u voor het zuurdeeg der Farizeën en Sadduceën? |
11 Hoe begrijpt gij dan niet dat ik niet over brood tot u sprak toen ik zei: Wacht u voor den zuurdeesem der Farizeen en Sadduceen! |
11 Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeen en Sadduceeen. |
11 Wie verstehet ihr denn nicht, daß ich euch nicht sage vom Brot, wenn ich sage: Hütet euch vor dem Sauerteige der Pharisäer und Sadduzäer? |
12 Toen begrepen zij dat Hij niet gezegd had dat zij op hun hoede moesten zijn voor het zuurdeeg van het brood, maar voor het onderricht van de Farizeeën en de Sadduceeën. |
12 Toen verstonden zij, dat hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden voor het zuurdeeg des broods, maar voor de leer der Farizeën en Sadduceën. |
12 Toen zagen zij in dat hij niet bedoeld had dat zij zich moesten wachten voor zuurdeesem in brood maar voor de leer der Farizeen en Sadduceen. |
12 Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem der broden, maar voor de leer der Farizeeen en Sadduceeen. |
12 Da verstunden sie, daß er nicht gesagt hatte, daß sie sich hüten sollten vor dem Sauerteige des Brots, sondern vor der Lehre der Pharisäer und Sadduzäer. |
13 Toen Jezus gekomen was in het gebied van Caesarea Filippi, vroeg Hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben? |
13 Toen kwam Jezus in de landstreek der stad Cesaréa Filippi, en vraagde zijnen jongeren en zeide: Wie zeggen de lieden, dat des Mensen Zoon is? |
13 Toen Jezus in de streek van Cesarea Filippi kwam, vroeg hij zijn leerlingen: Wie zegt men dat de Mensenzoon is? |
13 Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? |
13 Da kam Jesus in die Gegend der Stadt Cäsarea Philippi und fragte seine Jünger und sprach: Wer sagen die Leute, daß des Menschen Sohn sei? |
14 Zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper, en anderen: Elia, en weer anderen: Jeremia of een van de profeten. |
14 En zij zeiden: Sommigen zeggen: Johannes de Doper; anderen: Elía; nog anderen: Jeremia, of een der profeten. |
14 Zij zeiden: Sommigen Johannes de Doper; anderen Elia; anderen Jeremia, of een gewone profeet. |
14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of een der profeten. |
14 Sie sprachen: Etliche sagen, du seiest Johannes der Täufer; die andern, du seiest Elia; etliche, du seiest Jeremia oder der Propheten einer. |
15 Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? |
15 Hij zeide tot hen: Maar wie zegt gijlieden, dat ik ben? |
15 Hij zeide tot hen: Maar, gij, wie zegt gij dat ik ben? |
15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? |
15 Er sprach zu ihnen: Wer sagt denn ihr, daß ich sei? |
16 Simon Petrus antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. |
16 Toen antwoordde Simon Petrus en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
16 En Simon Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus, de zoon van den levenden God. |
16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! |
16 Da antwortete Simon Petrus und sprach: Du bist Christus, des lebendigen Gottes Sohn. |
17 En Jezus antwoordde en zei tegen hem: Zalig bent u, Simon Barjona, want vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. |
17 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Jona's zoon! want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader in den hemel. |
17 Jezus gaf hem ten antwoord: Zalig zijt gij, Simon Barjona; want dat heeft vlees en bloed u niet geopenbaard, maar mijn Vader in de hemelen. |
17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. |
17 Und Jesus antwortete und sprach zu ihm: Selig bist du, Simon, Jonas Sohn; denn Fleisch und Blut hat dir das nicht offenbart, sondern mein Vater im Himmel. |
18 En Ik zeg u ook dat u Petrus bent, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. |
18 En nu zeg ik u: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. |
18 En ik zeg u: Gij zijt Rotsman (Petrus), en op deze rots zal ik mijn Gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. |
18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. |
18 Und ich sage dir auch: Du bist Petrus, und auf diesen Felsen will ich bauen meine Gemeinde, und die Pforten der Hölle sollen sie nicht überwältigen. |
19 En Ik zal u de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven; en wat u bindt op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat u ontbindt op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. |
19 En ik zal u de sleutelen des hemelrijks geven; al wat gij op aarde binden zult, dat zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op aarde ontbinden zult, dat zal ook in den hemel ontbonden zijn. |
19 Ik zal u geven de sleutels van het Koninkrijk der hemelen; wat gij op aarde zult binden zal in de hemelen gebonden zijn, en wat gij ontbindt op aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. |
19 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. |
19 Und will dir des Himmelreichs Schlüssel geben. Alles, was du auf Erden binden wirst, soll auch im Himmel gebunden sein, und alles, was du auf Erden lösen wirst, soll auch im Himmel los sein. |
20 Toen verbood Hij Zijn discipelen dat zij tegen iemand zouden zeggen dat Hij Jezus, de Christus, was. |
20 Toen gebood hij zijnen jongeren, dat zij niemand zeggen zouden, dat hij de Christus was. |
20 Toen verbood hij de leerlingen aan iemand te zeggen dat hij de Christus was. |
20 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus. |
20 Da verbot er seinen Jüngern, daß sie niemand sagen sollten, daß er Jesus, der Christ, wäre. |
21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te laten zien dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de kant van de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden en op de derde dag zou worden opgewekt. |
21 Van dien tijd af begon Jezus zijnen jongeren te tonen, dat hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de Oudsten en Hogepriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage weder opstaan. |
21 Van toen af begon Jezus zijn leerlingen er op te wijzen dat hij naar Jeruzalem moest gaan en van de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden veel lijden, gedood en ten derden dage opgewekt worden. |
21 Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. |
21 Von der Zeit an fing Jesus an und zeigte seinen Jüngern, wie er müßte hin gen Jerusalem gehen und viel leiden von den Ältesten und Hohenpriestern und Schriftgelehrten und getötet werden und am dritten Tage auferstehen. |
22 En Petrus nam Hem apart en begon Hem te bestraffen; hij zei: God zij U genadig, Heere, dit zal beslist niet met U gebeuren! |
22 En Petrus nam hem tot zich, en begon hem ernstig toe te spreken, zeggende: Heer, spaar uzelven; dit kome geenszins over u. |
22 En Petrus nam hem ter zijde en begon hem te berispen: God beware u, Heer, dit zal u niet overkomen. |
22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! |
22 Und Petrus nahm ihn zu sich, fuhr ihn an und sprach: HERR, schone dein selbst; das widerfahre dir nur nicht! |
23 Maar Hij keerde Zich om en zei tegen Petrus: Ga weg achter Mij, satan! U bent een struikelblok voor Mij, want u bedenkt niet de dingen van God, maar die van de mensen. |
23 Maar hij keerde zich om en zeide tot Petrus: Ga van mij weg, satan! gij zijt mij een aanstoot; want gij meent niet wat goddelijk, maar wat menselijk is. |
23 Maar hij keerde zich af en zeide tot Petrus: Weg, achter mij, Satan! Gij zijt mij een aanstoot; want gij hebt niet Gods gedachten maar menselijke. |
23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. |
23 Aber er wandte sich um und sprach zu Petrus: Heb dich, Satan, von mir! Du bist mir ärgerlich; denn du meinest nicht, was göttlich, sondern was menschlich ist. |
24 Toen zei Jezus tegen Zijn discipelen: Als iemand achter Mij aan wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. |
24 Toen zeide Jezus tot zijne jongeren: Wil iemand mij navolgen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge mij. |
24 Toen zeide Jezus tot zijn leerlingen: Indien iemand mij wil volgen, die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge mij dan. |
24 Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. |
24 Da sprach Jesus zu seinen Jüngern: Will mir jemand nachfolgen, der verleugne sich selbst und nehme sein Kreuz auf sich und folge mir. |
25 Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen om Mij, die zal het vinden. |
25 Want wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal het vinden. |
25 Want wie zijn leven wil behouden zal het verliezen, en wie het om mijnentwil verliest zal het vinden. |
25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. |
25 Denn wer sein Leben erhalten will, der wird's verlieren; wer aber sein Leben verlieret um meinetwillen, der wird's finden. |
26 Want wat baat het een mens, als hij heel de wereld wint en aan zijn ziel schade lijdt? Of wat zal een mens geven als losprijs voor zijn ziel? |
26 Want wat baat het den mens, zo hij de gehele wereld wint, en toch schade lijdt aan zijne ziel? Of wat kan de mens geven om zijne ziel te lossen? |
26 Wat toch zou het een mens baten dat hij de gehele wereld won en aan zijn ziel schade leed? Of wat zou een mens geven in ruil voor zijn ziel? |
26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven? |
26 Was hülfe es dem Menschen, so er die ganze Welt gewönne und nähme doch Schaden an seiner Seele? Oder was kann der Mensch geben, damit er seine Seele wieder löse? |
27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader, met Zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden naar zijn daden. |
27 Want het zal immers geschieden, dat des Mensen Zoon zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijne Engelen, en alsdan zal hij een ieder vergelden naar zijne werken. |
27 Want de Mensenzoon zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijn engelen en zal dan ieder vergelden naar zijn gedrag. |
27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. |
27 Denn es wird je geschehen, daß des Menschen Sohn komme in der HERRLIchkeit seines Vaters mit seinen Engeln; und alsdann wird er einem jeglichen vergelten nach seinen Werken. |
28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen van hen die hier staan, die de dood niet zullen proeven voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk. |
28 Voorwaar, ik zeg u: Hier staan sommigen, die den dood niet smaken zullen, totdat zij des Mensen Zoon zullen zien komen in zijn rijk. |
28 Voorwaar, ik zeg u, sommigen van hen die hier staan zullen niet sterven voordat zij den Mensenzoon als koning zien verschijnen. |
28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid. |
28 Wahrlich, ich sage euch, es stehen etliche hier, die nicht schmecken werden den Tod, bis daß sie des Menschen Sohn kommen sehen in seinem Reich. |