|
1 In die tijd ging Jezus op een sabbat door de korenvelden, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. |
1 In dien tijd ging Jezus door het koren op een sabbat, en zijne jongeren waren hongerig, en begonnen aren te plukken en te eten. |
1 In dien tijd ging Jezus eens op een sabbat door een koornveld; daar zijn leerlingen honger hadden, begonnen zij aren te plukken en te eten. |
1 Te dien tijde ging Jezus op de sabbat door de korenvelden en zijn discipelen kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. |
1 En ce temps-là, Jésus traversa des champs de blé un jour de sabbat. Ses disciples, qui avaient faim, se mirent à arracher des épis et à manger. |
2 Toen de Farizeeën dat zagen, zeiden zij tegen Hem: Zie, Uw discipelen doen iets wat niet geoorloofd is te doen op de sabbat. |
2 Toen de Farizeën dit zagen, zeiden zij tot hem: Zie, uwe jongeren doen hetgeen niet betamelijk is op den sabbat te doen. |
2 Toen de Farizeen dit zagen, zeiden zij tot hem: Zie, uw leerlingen doen iets dat men op den sabbat niet doen mag. |
2 Maar toen de Farizeeen dit zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, uw discipelen doen wat men op sabbat niet mag doen. |
2 Les pharisiens, voyant cela, lui dirent: Voici, tes disciples font ce qu'il n'est pas permis de faire pendant le sabbat. |
3 Maar Hij zei tegen hen: Hebt u niet gelezen wat David deed toen hij honger had, en zij die bij hem waren? |
3 Maar hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David deed, toen hem hongerde en dengenen die met hem waren; |
3 Maar hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij, evenals zijn metgezellen, honger had? |
3 En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? |
3 Mais Jésus leur répondit: N'avez-vous pas lu ce que fit David, lorsqu'il eut faim, lui et ceux qui étaient avec lui; |
4 Hoe hij het huis van God binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, die hij niet mocht eten, evenmin als zij die bij hem waren, maar alleen de priesters? |
4 hoe hij in het huis Gods ging, en de toonbroden at, van welke het hem toch niet geoorloofd was te eten, noch dengenen die met hem waren, maar alleen den priesters? |
4 Hoe hij in het godshuis ging en zij van de toonbrooden aten, waarvan hij niet mocht eten, evenmin als zijn metgezellen; daar het alleen voor de priesters is? |
4 Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en zij de toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die met hem waren mochten eten, doch alleen de priesters? |
4 comment il entra dans la maison de Dieu, et mangea les pains de proposition, qu'il ne lui était pas permis de manger, non plus qu'à ceux qui étaient avec lui, et qui étaient réservés aux sacrificateurs seuls? |
5 Of hebt u niet gelezen in de Wet dat de priesters op de sabbatdagen de sabbat ontheiligen in de tempel, en toch onschuldig zijn? |
5 Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat de priesters op den sabbat in den tempel den sabbat verbreken, en nochtans zonder schuld zijn? |
5 Of hebt gij niet in de wet gelezen dat de priesters op sabbat in het heiligdom den sabbat breken zonder schuld op zich te laden? |
5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbat schenden zonder schuldig te zijn? |
5 Ou, n'avez-vous pas lu dans la loi que, les jours de sabbat, les sacrificateurs violent le sabbat dans le temple, sans se rendre coupables? |
6 Ik zeg u echter dat hier Iemand is Die meer is dan de tempel. |
6 En ik zeg u, dat hier een is, groter dan de tempel. |
6 En ik zeg u: iets groters dan de tempel is hier. |
6 Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier. |
6 Or, je vous le dis, il y a ici quelque chose de plus grand que le temple. |
7 Maar als u geweten had wat het betekent: Ik wil barmhartigheid en geen offer, dan zou u de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
7 Doch zo gij geweten hadt wat het zij: "lk heb een welbehagen aan barmhartigheid, en niet aan offer", gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
7 Indien gij wist wat het woord betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offer, zoudt gij onschuldigen niet hebben veroordeeld. |
7 Indien gij geweten hadt, wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld. |
7 Si vous saviez ce que signifie: Je prends plaisir à la miséricorde, et non aux sacrifices, vous n'auriez pas condamné des innocents. |
8 Want de Zoon des mensen is Heere, óók van de sabbat. |
8 Want des Mensen Zoon is een Heer ook van den sabbat. |
8 Want de Mensenzoon is heer van den sabbat. |
8 Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat. |
8 Car le Fils de l'homme est maître du sabbat. |
9 En Hij vertrok vandaar en kwam in hun synagoge. |
9 En hij ging van daar voort en kwam in hunne synagoge. |
9 Van daar gaande, kwam hij in hun synagoge, |
9 En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge. |
9 Etant parti de là, Jésus entra dans la synagogue. |
10 En zie, er was iemand die een verschrompelde hand had. En ze vroegen Hem: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Dit om Hem te kunnen beschuldigen. |
10 En zie er was een mens, die ene verdorde hand had; en zij vraagden hem en zeiden: Is het ook geoorloofd op sabbatdagen te genezen? --opdat zij ene beschuldiging tegen hem zouden hebben. |
10 en zie, daar was een mens met een verschrompelde hand. Toen vroeg men hem: Is het geoorloofd op sabbat te genezen? met het voornemen hem aan te klagen. |
10 En zie, daar was een mens met een verschrompelde hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat te genezen, om Hem te kunnen aanklagen. |
10 Et voici, il s'y trouvait un homme qui avait la main sèche. Ils demandèrent à Jésus: Est-il permis de faire une guérison les jours de sabbat? C'était afin de pouvoir l'accuser. |
11 Hij zei tegen hen: Welk mens onder u die één schaap heeft, zal het niet, als het op een sabbat in een kuil valt, grijpen en eruit tillen? |
11 Hij nu zeide tot hen: Wie is er onder u, zo hij één schaap heeft, dat op den sabbat in een kuil valt, die het niet zal grijpen en er uithalen? |
11 En hij zeide tot hen: Wanneer een van u een enkel schaap heeft en dat valt op sabbat in een kuil, zal hij het niet grijpen en er uit halen? |
11 Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn, die een schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken? |
11 Il leur répondit: Lequel d'entre vous, s'il n'a qu'une brebis et qu'elle tombe dans une fosse le jour du sabbat, ne la saisira pour l'en retirer? |
12 Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven! Daarom is het geoorloofd op de sabbatdagen goed te doen. |
12 Hoeveel meer is nu een mens dan een schaap Daarom mag men wel goed doen op de sabbatdagen. |
12 Welnu, hoeveel is niet een mens meer waard dan een schaap! Dus is het geoorloofd op sabbat een weldaad te bewijzen. |
12 Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wel te doen. |
12 Combien un homme ne vaut-il pas plus qu'une brebis! Il est donc permis de faire du bien les jours de sabbat. |
13 Toen zei Hij tegen die man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en hij werd hersteld, gezond als de andere. |
13 Daarop zeide hij tot den mens: Strek uwe hand uit, en zij werd weder gezond gelijk de andere. |
13 Toen zeide hij tot den mens: Strek uw hand uit. Hij strekte ze uit, en zij was hersteld, gezond als de andere. |
13 Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En hij strekte haar uit en zij werd weder gezond gelijk de andere. |
13 Alors il dit à l'homme: Etends ta main. Il l'étendit, et elle devint saine comme l'autre. |
14 De Farizeeën gingen weg en beraadslaagden tegen Hem, hoe zij Hem om zouden kunnen brengen. |
14 Toen gingen de Farizeën uit, en hielden raad over hem, hoe zij hem doden zouden. |
14 Maar de Farizeen gingen tegen hem samenspannen om hem ten val te brengen. |
14 En de Farizeeen gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde Hem om te brengen. |
14 Les pharisiens sortirent, et ils se consultèrent sur les moyens de le faire périr. |
15 Maar Jezus wist dat en vertrok vandaar, en veel menigten volgden Hem en Hij genas hen allen. |
15 Maar toen Jezus dat vernam, week hij van daar; en hem volgde veel volk na, en hij genas ze allen. |
15 Toen Jezus dit te weten was gekomen, vertrok hij van daar. Velen volgden hem en hij genas hen allen, |
15 Maar Jezus doorzag het en ging vandaar weg. En velen volgden Hem en Hij genas hen allen, |
15 Mais Jésus, l'ayant su, s'éloigna de ce lieu. Une grande foule le suivit. Il guérit tous les malades, |
16 En Hij gebood hun streng dat zij niet bekend zouden maken Wie Hij was, |
16 En hij gebood hun ernstig, dat zij hem niet openbaar zouden maken; |
16 maar verbood hun streng hem bekend te maken; |
16 En Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te maken, |
16 et il leur recommanda sévèrement de ne pas le faire connaître, |
17 opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet Jesaja toen hij zei: |
17 opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet Jesaja, zeggende: |
17 opdat vervuld werd wat door den profeet Jezaja gezegd is: |
17 Opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet Jesaja, toen hij zeide: |
17 afin que s'accomplît ce qui avait été annoncé par Esaïe, le prophète: |
18 Zie, Mijn Knecht, Die Ik uitverkoren heb, Mijn Geliefde, in Wie Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen en Hij zal aan de heidenen het oordeel verkondigen. |
18 "Zie, dit is mijn knecht, dien Ik verkoren heb, mijn geliefde, aan wien mijne ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijnen Geest op hem leggen, en hij zal den heidenen het oordeel verkondigen. |
18 Zie mijn knecht, dien Ik heb uitverkoren, mijn geliefde, in wien mijn ziel welgevallen heeft; Ik zal mijn geest op hem leggen, en hij zal den volken het oordeel aankondigen. |
18 Zie, mijn knecht, die Ik verkoren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen. |
18 Voici mon serviteur que j'ai choisi, Mon bien-aimé en qui mon âme a pris plaisir. Je mettrai mon Esprit sur lui, Et il annoncera la justice aux nations. |
19 Hij zal niet twisten en niet roepen, en ook zal niemand Zijn stem op de straten horen. |
19 Hij zal niet twisten noch roepen, en men zal zijne stem niet horen op de straten. |
19 Hij zal twisten noch schreeuwen, niemand zal op de straten zijn stem horen. |
19 Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen. |
19 Il ne contestera point, il ne criera point, Et personne n'entendra sa voix dans les rues. |
20 Het geknakte riet zal Hij niet breken en de walmende vlaspit zal Hij niet doven, totdat Hij het oordeel uitvoert tot overwinning. |
20 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal hij niet uitblussen, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. |
20 Een geknakt riet breekt hij niet, en een walmende pit blust hij niet uit, totdat hij het recht doet zegepralen. |
20 Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht. |
20 Il ne brisera point le roseau cassé, Et il n'éteindra point le lumignon qui fume, Jusqu'à ce qu'il ait fait triompher la justice. |
21 En op Zijn Naam zullen de heidenen hopen. |
21 En de heidenen zullen op zijnen naam hopen. |
21 Op zijn naam zullen de volken hopen. |
21 En op zijn naam zullen de heidenen hopen. |
21 Et les nations espéreront en son nom. |
22 Toen werd er iemand bij Hem gebracht die door een demon bezeten was en die blind was en niet kon spreken; en Hij genas hem, zodat hij die blind was en niet had kunnen spreken zowel kon spreken als zien. |
22 Toen werd een bezetene tot hem gebracht, die blind en stom was; en hij genas hem, zodat de blinde en stomme èn sprak èn zag. |
22 Toen werd tot hem een bezetene gebracht die blind en stom was, en hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag; |
22 Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. |
22 Alors on lui amena un démoniaque aveugle et muet, et il le guérit, de sorte que le muet parlait et voyait. |
23 En heel de menigte was buiten zichzelf en zei: Is dit niet de Zoon van David? |
23 En al het volk ontzette zich, en zeide: Is deze niet Davids Zoon? |
23 en al de scharen stonden versteld en zeiden: Zou deze niet de zoon Davids zijn? |
23 En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden: Dit is toch niet de Zoon van David? |
23 Toute la foule étonnée disait: N'est-ce point là le Fils de David? |
24 Maar de Farizeeën hoorden dit en zeiden: Deze drijft de demonen alleen maar uit door Beëlzebul, de aanvoerder van de demonen. |
24 Maar toen de Farizeën dit hoorden, zeiden zij: Hij drijft de duivelen niet anders uit dan door Beëlzebub, den overste der duivelen. |
24 Maar toen de Farizeen dit hoorden, zeiden zij: Hij werpt de duivelen alleen uit door Beelzebul, den overste der duivelen. |
24 Maar de Farizeeen hoorden het en zeiden: Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beelzebul, de overste der geesten. |
24 Les pharisiens, ayant entendu cela, dirent: Cet homme ne chasse les démons que par Béelzébul, prince des démons. |
25 Jezus echter kende hun gedachten en zei tegen hen: Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en geen enkele stad of geen enkel huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal standhouden. |
25 Doch Jezus verstond hunne gedachten, en zeide tot hen: leder rijk, dat met zichzelf oneens is, wordt verwoest; en iedere stad of huis, dat met zichzelf oneens is, kan niet bestaan. |
25 Daar hij wist wat in hen omging, zeide hij tot hen: Elk koninkrijk dat in strijd met zichzelf is zal verwoest worden; elke stad en elk huis dat met zichzelf in strijd is zal niet blijven bestaan. |
25 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal standhouden. |
25 Comme Jésus connaissait leurs pensées, il leur dit: Tout royaume divisé contre lui-même est dévasté, et toute ville ou maison divisée contre elle-même ne peut subsister. |
26 En als de satan de satan uitdrijft, dan is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe kan zijn rijk dan standhouden? |
26 Indien dus de ene satan den anderen uitdrijft, dan is hij met zichzelven oneens: hoe kan dan zijn rijk bestaan? |
26 Welnu, indien de Satan den Satan uitwerpt, dan is hij in strijd met zichzelf; hoe zal dan zijn rijk blijven bestaan? |
26 En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk kunnen standhouden? |
26 Si Satan chasse Satan, il est divisé contre lui-même; comment donc son royaume subsistera-t-il? |
27 En als Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen ze dan uit? Daarom zullen die uw rechters zijn. |
27 Zo ik nu de duivelen door Beëlzebub uitdrijf, door wien drijven dan uwe kinderen ze uit? Daarom zullen zij uwe rechters zijn. |
27 Indien ik door Beelzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen dan uw zonen ze uit? Daarom zullen zij uw rechters zijn. |
27 En indien Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. |
27 Et si moi, je chasse les démons par Béelzébul, vos fils, par qui les chassent-ils? C'est pourquoi ils seront eux-mêmes vos juges. |
28 Maar als Ik door de Geest van God de demonen uitdrijf, dan is het Koninkrijk van God bij u gekomen. |
28 Maar is het, dat ik de duivelen door den Geest Gods uitdrijf, zo is immers het rijk Gods tot u gekomen. |
28 Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, dan is het Koninkrijk Gods reeds tot u gekomen. |
28 Maar indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. |
28 Mais, si c'est par l'Esprit de Dieu que je chasse les démons, le royaume de Dieu est donc venu vers vous. |
29 Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke gebonden heeft? En dan zal hij zijn huis leegroven. |
29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken gaan en hem zijn huisraad ontroven, tenzij hij eerst den sterke binde en alsdan zijn huis berove? |
29 Of hoe kan iemand in het huis van een sterke binnenkomen en zijn huisraad roven, tenzij hij eerst den sterke boeit? Dan eerst kan hij zijn huis plunderen. |
29 Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden? Dan zal hij zijn huis plunderen. |
29 Ou, comment quelqu'un peut-il entrer dans la maison d'un homme fort et piller ses biens, sans avoir auparavant lié cet homme fort? Alors seulement il pillera sa maison. |
30 Wie niet met Mij is, die is tegen Mij; en wie niet met Mij bijeenbrengt, die drijft uiteen. |
30 Wie niet met mij is, die is tegen mij; en wie niet met mij vergadert, die verstrooit. |
30 Wie niet met mij is is tegen mij, en wie niet met mij verzamelt verstrooit. |
30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit. |
30 Celui qui n'est pas avec moi est contre moi, et celui qui n'assemble pas avec moi disperse. |
31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden. |
31 Daarom zeg ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. |
31 Daarom zeg ik u: Elke zonde en godslastering zal den mensen vergeven worden; maar het lasteren van den Geest zal niet vergeven worden. |
31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering van de Geest zal niet vergeven worden. |
31 C'est pourquoi je vous dis: Tout péché et tout blasphème sera pardonné aux hommes, mais le blasphème contre l'Esprit ne sera point pardonné. |
32 En wie een woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden, niet in deze eeuw, en ook niet in de komende. |
32 En wie iets spreekt tegen des Mensen Zoon, dien zal het vergeven worden; maar wie iets spreekt tegen den Heiligen Geest, dien zal het niet vergeven worden, noch in deze, noch in de toekomende wereld. |
32 Als iemand een woord heeft gesproken tegen den Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar heeft hij iets gezegd tegen den Heiligen Geest, het zal hem, noch in deze noch in de toekomende wereld, vergeven worden. |
32 Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. |
32 Quiconque parlera contre le Fils de l'homme, il lui sera pardonné; mais quiconque parlera contre le Saint-Esprit, il ne lui sera pardonné ni dans ce siècle ni dans le siècle à venir. |
33 Stel dat de boom goed is, dan is ook zijn vrucht goed; of dat de boom slecht is, dan is ook zijn vrucht slecht. Want aan de vrucht wordt de boom gekend. |
33 Of zet een goeden boom, zo wordt de vrucht goed; òf zet een kwaden boom, zo wordt de vrucht kwaad; want aan de vrucht kent men den boom. |
33 Gij moet onderstellen, of dat de boom goed en zijn vrucht goed is, of dat de boom slecht en zijn vrucht slecht is; want uit de vrucht wordt de boom gekend. |
33 Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, of acht de boom slecht, maar dan ook zijn vrucht, want aan zijn vrucht kent men de boom. |
33 Ou dites que l'arbre est bon et que son fruit est bon, ou dites que l'arbre est mauvais et que son fruit est mauvais; car on connaît l'arbre par le fruit. |
34 Adderengebroed! Hoe kunt u goede dingen spreken, terwijl u slecht bent? Want uit de overvloed van het hart spreekt de mond. |
34 Gij addergebroedsels, hoe kunt gij goeds spreken, dewijl gij kwaad zijt? Waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over. |
34 Adderengebroed! hoe kunt gij iets goeds zeggen terwijl gij boos zijt? Want waarvan het hart overvloeit daarover spreekt de mond. |
34 Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond. |
34 Races de vipères, comment pourriez-vous dire de bonnes choses, méchants comme vous l'êtes? Car c'est de l'abondance du coeur que la bouche parle. |
35 De goede mens brengt goede dingen voort uit de goede schat van het hart, en de slechte mens brengt slechte dingen voort uit de slechte schat. |
35 Een goed mens brengt het goede voort uit den goeden schat des harten, en een kwaad mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat. |
35 De goede mens haalt uit de bergplaats van zijn goed hart goede, de boze mens uit de bergplaats van zijn boos hart boze dingen te voorschijn. |
35 Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen. |
35 L'homme bon tire de bonnes choses de son bon trésor, et l'homme méchant tire de mauvaises choses de son mauvais trésor. |
36 Maar Ik zeg u dat de mensen van elk nutteloos woord dat zij zullen spreken, rekenschap moeten geven op de dag van het oordeel. |
36 Maar ik zeg u, dat de mensen rekenschap zullen geven ten dage des oordeels van elk onnut woord, dat zij gesproken hebben. |
36 Maar ik zeg u: Van elk onbetekenend woord dat de mensen spreken zullen zij rekenschap afleggen op den Oordeelsdag; |
36 Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels, |
36 Je vous le dis: au jour du jugement, les hommes rendront compte de toute parole vaine qu'ils auront proférée. |
37 Want op grond van uw woorden zult u rechtvaardig verklaard worden, en op grond van uw woorden zult u veroordeeld worden. |
37 Uit uwe woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uwe woorden zult gij verdoemd worden. |
37 want op grond van uw woorden zult gij vrijgesproken, op grond van uw woorden veroordeeld worden. |
37 Want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden. |
37 Car par tes paroles tu seras justifié, et par tes paroles tu seras condamné. |
38 Toen antwoordden sommigen van de schriftgeleerden en Farizeeën: Meester, wij zouden van U een teken willen zien. |
38 Toen antwoordden enigen van de Schriftgeleerden en Farizeën, zeggende: Meester, wij wilden gaarne een teken van u zien. |
38 Eens spraken enige schriftgeleerden en Farizeen hem aldus aan: Meester, wij verlangen van u een teken te zien. |
38 Toen antwoordden Hem enige der schriftgeleerden en Farizeeen en zeiden: Meester, wij zouden wel een teken van U willen zien. |
38 Alors quelques-uns des scribes et des pharisiens prirent la parole, et dirent: Maître, nous voudrions te voir faire un miracle. |
39 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Een verdorven en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. |
39 En hij antwoordde en zeide tot hen: Dit kwade en overspelige geslacht begeert een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van den profeet Jona. |
39 Maar hij gaf hun ten antwoord: Een boos en overspelig geslacht zoekt een teken, en geen teken zal daaraan gegeven worden dan het teken van den profeet Jona. |
39 Maar Hij antwoordde hun en zeide: Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona, de profeet. |
39 Il leur répondit: Une génération méchante et adultère demande un miracle; il ne lui sera donné d'autre miracle que celui du prophète Jonas. |
40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn. |
40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den groten vis geweest is, zo zal des Mensen Zoon drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn. |
40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den vis was, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn. |
40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten. |
40 Car, de même que Jonas fut trois jours et trois nuits dans le ventre d'un grand poisson, de même le Fils de l'homme sera trois jours et trois nuits dans le sein de la terre. |
41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel samen met dit geslacht en zullen het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier! |
41 De lieden van Ninevé zullen optreden ten dage des oordeels met dit geslacht, en zullen het veroordelen; want zij deden boete op de prediking van Jona--en zie, hier is meer dan Jona. |
41 De mannen van Nineve zullen bij het Gericht tegelijk met dit geslacht opstaan en het doen veroordelen; want zij bekeerden zich op de prediking van Jona, en zie, een grotere dan Jona is hier, |
41 De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier. |
41 Les hommes de Ninive se lèveront, au jour du jugement, avec cette génération et la condamneront, parce qu'ils se repentirent à la prédication de Jonas; et voici, il y a ici plus que Jonas. |
42 De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo is hier! |
42 De koningin van het Zuiden zal optreden ten dage des oordeels met dit geslacht, en zal het veroordelen; want zij kwam van het einde der aarde, om Salomo's wijsheid te horen--en zie, hier is meer dan Salomo. |
42 De koningin van het Zuiderland zal bij het Gericht tegelijk met dit geslacht opgewekt worden en het doen veroordelen; want zij kwam van het einde der aarde om de wijsheid van Salomo aan te horen, en zie, een grotere dan Salomo is hier. |
42 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. |
42 La reine du Midi se lèvera, au jour du jugement, avec cette génération et la condamnera, parce qu'elle vint des extrémités de la terre pour entendre la sagesse de Salomon, et voici, il y a ici plus que Salomon. |
43 Wanneer nu de onreine geest uit de mens weggegaan is, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, maar hij vindt die niet. |
43 Wanneer de onreine geest van den mens is uitgevaren, doorwandelt hij dorre plaatsen, en zoekt rust en vindt ze niet. |
43 Wanneer een onreine geest van een mens is uitgegaan, dan doorkruist hij dorre streken om een rustplaats te zoeken, en vindt die niet. |
43 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, maar hij vindt die niet. |
43 Lorsque l'esprit impur est sorti d'un homme, il va par des lieux arides, cherchant du repos, et il n'en trouve point. |
44 Dan zegt hij: Ik zal teruggaan naar mijn huis, waar ik uit weggegaan ben; en wanneer hij komt, vindt hij het leeg, geveegd en opgeruimd. |
44 Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis waaruit ik gegaan ben; en als hij komt, vindt hijhet ledig, met bezemen gekeerd, en versierd. |
44 Dan zegt hij: Ik zal weerkeren naar mijn huis, waarvan ik ben uitgegaan. Komt hij daar, zo vindt hij het als op een rustdag geveegd en versierd. |
44 Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren; en als hij komt, vindt hij het leegstaan en geveegd en op orde. |
44 Alors il dit: Je retournerai dans ma maison d'où je suis sorti; et, quand il arrive, il la trouve vide, balayée et ornée. |
45 Dan gaat hij weg en neemt zeven andere geesten met zich mee, die meer verdorven zijn dan hijzelf, en wanneer zij naar binnen gegaan zijn, gaan zij daar wonen; en het einde van die mens wordt erger dan het begin. Zo zal het ook met dit verdorven geslacht zijn. |
45 Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, die erger zijn dan hij zelf is; en als zij daar inkomen, wonen zij aldaar; en het wordt met dien mens naderhand erger dan het te voren was. Alzo zal het ook met dit boze geslacht gaan. |
45 Nu gaat hij zeven andere geesten halen, nog bozer dan hijzelf; zij komen binnen en nemen daar hun intrek. Zo wordt het eind van dien mens erger dan het begin. Aldus zal het ook met dit boze geslacht gaan. |
45 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hijzelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. Alzo zal het ook gaan met dit boze geslacht. |
45 Il s'en va, et il prend avec lui sept autres esprits plus méchants que lui; ils entrent dans la maison, s'y établissent, et la dernière condition de cet homme est pire que la première. Il en sera de même pour cette génération méchante. |
46 En terwijl Hij nog tot de menigte sprak, zie, Zijn moeder en broers stonden buiten en zochten Hem om met Hem te spreken. |
46 Terwijl hij nog zo sprak tot het volk, zie, toen stonden zijne moeder en zijne broeders daarbuiten, en begeerden hem te spreken. |
46 Terwijl hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten, trachtend hem te spreken. |
46 Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem te spreken te krijgen. |
46 Comme Jésus s'adressait encore à la foule, voici, sa mère et ses frères, qui étaient dehors, cherchèrent à lui parler. |
47 Iemand zei tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers staan buiten en zoeken U om met U te spreken. |
47 Toen zeide iemand tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders staan daarbuiten en willen met u spreken. |
47 En iemand zeide tot hem: Daar buiten staan uw moeder en broeders; zij willen u spreken. |
47 En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten en trachten U te spreken te krijgen. |
47 Quelqu'un lui dit: Voici, ta mère et tes frères sont dehors, et ils cherchent à te parler. |
48 Maar Hij antwoordde en zei tegen hem die dat tegen Hem zei: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broers? |
48 Maar hij antwoordde en zeide tot dengeen, die hem dat gezegd had: Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broeders? |
48 Maar hij gaf aan den man die hem dit zeide ten antwoord: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? |
48 Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders? |
48 Mais Jésus répondit à celui qui le lui disait: Qui est ma mère, et qui sont mes frères? |
49 En Hij strekte Zijn hand uit over Zijn discipelen en zei: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. |
49 En hij strekte zijne hand uit over zijne jongeren, en zeide: Zie, mijne moeder en mijne broeders. |
49 En zijn hand over zijn leerlingen uitstrekkend, zeide hij: Ziehier mijn moeder en mijn broeders: |
49 En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide: Ziedaar mijn moeder en mijn broeders. |
49 Puis, étendant la main sur ses disciples, il dit: Voici ma mère et mes frères. |
50 Want wie de wil van Mijn Vader doet, Die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder. |
50 Want wie den wil mijns Vaders in den hemel doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder. |
50 want alwie den wil van mijn Vader die in de hemelen is doet, die is mijn broeder, zuster, moeder. |
50 Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder. |
50 Car, quiconque fait la volonté de mon Père qui est dans les cieux, celui-là est mon frère, et ma soeur, et ma mère. |