|
1 En Hij riep Zijn twaalf discipelen bij Zich en gaf hun macht over de onreine geesten om die uit te drijven, en om iedere ziekte en elke kwaal te genezen. |
1 En hij riep zijne twaalf jongeren tot zich, en gaf hun macht over de onreine geesten, om ze uit te drijven, en allerlei ziekte en allerlei kwaal te genezen. |
1 Hij riep dan zijn twaalf leerlingen tot zich en gaf hun de macht over onreine geesten, zodat zij ze konden uitwerpen en om allerlei ziekten en kwalen te genezen. |
1 En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. |
1 Und er rief seine zwölf Jünger zu sich und gab ihnen Macht über die unsaubern Geister, daß sie dieselbigen austrieben und heileten allerlei Seuche und allerlei Krankheit. |
2 De namen nu van de twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon die Petrus genoemd werd, en Andreas, zijn broer; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer; |
2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: De eerste Simon, genaamd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder; |
2 De namen nu der twaalf apostelen zijn: vooreerst Simon, ook Petrus genaamd, en zijn broeder Andreas, Jacobus de zoon van Zebedeus en zijn broeder Johannes, |
2 En dit zijn de namen van de twaalf apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder; |
2 Die Namen aber der zwölf Apostel sind diese: Der erste Simon, genannt Petrus, und Andreas, sein Bruder; Jakobus, des Zebedäus Sohn, und Johannes, sein Bruder; |
3 Filippus en Bartholomeüs; Thomas en Mattheüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, die ook Thaddeüs genoemd werd; |
3 Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs de tollenaar, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, met den toenaam Thaddeüs; |
3 Filippus en Bartholomeus, Thomas en Mattheüs, de tollenaar, Jacobus de zoon van Alfeus, Thaddeus, |
3 Filippus en Bartolomeus; Tomas en Matteus, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeus en Taddeus; |
3 Philippus und Bartholomäus; Thomas und Matthäus, der Zöllner; Jakobus, des Alphäus Sohn; Lebbäus mit dem Zunamen Thaddäus; |
4 Simon Kananites en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
4 Simon van Kana, en Judas Iskariot, die hem verried. |
4 Simon de Kananeer en Judas van Iskariot, die hem ook overgeleverd heeft. |
4 Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
4 Simon von Kana und Judas Ischariot, welcher ihn verriet. |
5 Deze twaalf zond Jezus uit en Hij gebood hun: U zult u niet op weg begeven naar de heidenen en u zult geen enkele stad van de Samaritanen binnengaan, |
5 Deze twaalf zond Jezus uit, en gebood hun en zeide: Gaat niet op den weg der heidenen, en trekt niet in de steden der Samaritanen; |
5 Deze twaalf zond Jezus uit met den volgenden last: Gaat niet naar heidenen en treedt geen stad der Samaritanen binnen, |
5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; |
5 Diese zwölf sandte Jesus, gebot ihnen und sprach: Gehet nicht auf der Heiden Straße und ziehet nicht in der Samariter Städte, |
6 maar ga liever naar de verloren schapen van het huis van Israël. |
6 maar gaat in de eerste plaats tot de verloren schapen van het huis Israëls. |
6 maar gaat veeleer naar de verdwaalde schapen van het huis Israel. |
6 Begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israels. |
6 sondern gehet hin zu den verloren Schafen aus dem Hause Israel. |
7 En als u op weg gaat, predik dan: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. |
7 En gaat heen en predikt, zeggende: Het hemelrijk is nabij gekomen. |
7 Gaat en verkondigt dat het Koninkrijk der hemelen nabij is. |
7 Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. |
7 Gehet aber und prediget und sprecht: Das Himmelreich ist nahe herbeikommen. |
8 Genees zieken, reinig melaatsen, wek doden op, drijf demonen uit. U hebt het voor niets ontvangen, geef het voor niets. |
8 Maakt de kranken gezond, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, drijft de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het ook om niet. |
8 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt "melaatsen, werpt duivelen uit. Om niet hebt gij het ontvangen, om niet moet gij het geven. |
8 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet. |
8 Machet die Kranken gesund, reiniget die Aussätzigen, wecket die Toten auf, treibet die Teufel aus! Umsonst habt ihr's empfangen, umsonst gebet es auch. |
9 Voorzie u niet van goud of zilver of kopergeld in uw gordels, |
9 Gij zult geen goud, noch zilver, noch koper in uwe gordels hebben, |
9 Neemt goud, zilver noch koper in uw gordel mee, |
9 Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, |
9 Ihr sollt nicht Gold noch Silber noch Erz in euren Gürteln haben, |
10 of van een reiszak voor onderweg of twee stel onderkleren of sandalen of een staf. Want de arbeider is zijn voedsel waard. |
10 geen reiszak op den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijne spijs waardig. |
10 noch een reiszak, noch twee stuks onderkleren, geen schoenen of staf; want de arbeider heeft recht op zijn onderhoud. |
10 Van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. |
10 auch keine Tasche zur Wegfahrt, auch nicht zwei Röcke, keine Schuhe, auch keinen Stecken. Denn ein Arbeiter ist seiner Speise wert. |
11 Welke stad of welk dorp u ook zult binnenkomen, onderzoek wie het daarin waard is; en blijf daar, totdat u weer vertrekt. |
11 En in wat stad of vlek gij komt, zo onderzoekt of iemand aldaar het waardig is, en blijft bij dien, tot gij van daar trekt. |
11 Komt gij in een stad of dorp, onderzoekt, wie daarin waard is u te ontvangen, en blijft bij hem totdat gij vertrekt. |
11 Welke stad of welk dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. |
11 Wo ihr aber in eine Stadt oder Markt gehet, da erkundiget euch, ob jemand darinnen sei, der es wert ist; und bei demselben bleibet, bis ihr von dannen ziehet. |
12 En als u een huis binnengaat, begroet het dan. |
12 En als gij in een huis gaat, zo groet het. |
12 Bij het binnentreden van dat huis moet gij het groeten; |
12 Als gij het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; |
12 Wo ihr aber in ein Haus gehet, so grüßet dasselbige. |
13 En als dat huis het waard is, laat dan uw vrede erover komen, maar als het dat niet waard is, laat dan uw vrede tot u terugkeren. |
13 En indien dat huis het waardig is, zo zal uw vrede daarover komen; maar indien 't het niet waardig is, zo zal uw vrede weder tot u keren. |
13 is het achtenswaard, dan kome uw vredegroet op dat huis; zo niet, dan kere uw groet tot u terug. |
13 En indien het huis het waard is, zo kome uw vrede daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. |
13 Und so es dasselbige Haus wert ist, wird euer Friede auf sie kommen. Ist es aber nicht wert, so wird sich euer Friede wieder zu euch wenden. |
14 En als iemand u niet ontvangt en niet naar uw woorden luistert, vertrek dan uit dat huis of die stad en schud het stof van uw voeten. |
14 En indien iemand u niet zal aannemen, noch naar uwe woorden horen, zo gaat uit dat huis of uit die stad, en schudt het stof van uwe voeten. |
14 Waar gij niet ontvangen wordt en men niet naar uw woorden luistert, gaat dan heen en schudt, buiten dat huis of die stad gekomen, het stof van uw voeten af. |
14 En indien iemand u niet ontvangt of uw woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. |
14 Und wo euch jemand nicht annehmen wird noch eure Rede hören, so gehet heraus von demselbigen Hause oder Stadt und schüttelt den Staub von euren Füßen. |
15 Voorwaar, Ik zeg u: Het zal voor het land van Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn op de dag van het oordeel dan voor die stad. |
15 Voorwaar, ik zeg u: Het zal het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn ten dage des oordeels dan die stad. |
15 Voorwaar, zeg ik u, het zal op den Oordeelsdag voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn dan voor die stad. |
15 Voorwaar, Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor die stad. |
15 Wahrlich, ich sage euch, dem Lande der Sodomer und Gomorrer wird es erträglicher ergehen am Jüngsten Gericht denn solcher Stadt. |
16 Zie, Ik zend u als schapen te midden van de wolven; wees dus bedachtzaam als de slangen en oprecht als de duiven. |
16 Zie, ik zend u als schapen midden onder de wolven; daarom zijt voorzichtig gelijk de slangen, en zonder, valschheid gelijk de duiven. |
16 Zie, ik zend u als schapen onder wolven; weest dan omzichtig als de slangen en argeloos als de duiven. |
16 Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos als duiven. |
16 Siehe, ich sende euch wie Schafe mitten unter die Wölfe; darum seid klug wie die Schlangen und ohne Falsch wie die Tauben! |
17 Maar wees op uw hoede voor de mensen, want zij zullen u overleveren aan raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. |
17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan hunne rechtbanken, en zullen u geeselen in hunne synagogen; |
17 Wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en geeselen in hun synagogen; |
17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen u geselen in hun synagogen; |
17 Hütet euch aber vor den Menschen! Denn sie werden euch überantworten vor ihre Rathäuser und werden euch geißeln in ihren Schulen. |
18 En u zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden omwille van Mij, tot een getuigenis voor hen en de heidenen. |
18 en men zal u voor vorsten en koningen leiden om mijnentwil, hun en den heidenen tot ene getuigenis. |
18 voor stadhouders en koningen zult gij gevoerd worden om mijnentwil om voor hen en de heidenen getuigenis af te leggen. |
18 Gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. |
18 Und man wird euch vor Fürsten und Könige führen um meinetwillen zum Zeugnis über sie und über die Heiden. |
19 Maar wanneer zij u overleveren, moet u niet bezorgd zijn hoe of wat u spreken moet, want het zal u op dat moment gegeven worden wat u spreken moet. |
19 Doch wanneer zij u overleveren, zo weest niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult; |
19 Wanneer men u overlevert, weest er dan niet bezorgd over, hoe of wat gij spreken zult; want te dier ure zal u ingegeven worden wat gij moet zeggen; |
19 Wanneer zij u overleveren, maakt u dan niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken moet; |
19 Wenn sie euch nun überantworten werden, so sorget nicht, wie oder was ihr reden sollt; denn es soll euch zu der Stunde gegeben werden, was ihr reden sollt. |
20 Want u bent het niet die spreekt, maar de Geest van uw Vader, Die in u spreekt. |
20 want gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die door u spreekt. |
20 immers, gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest mijns Vaders die door u spreekt. |
20 Want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt. |
20 Denn ihr seid es nicht, die da reden, sondern eures Vaters Geist ist es, der durch euch redet. |
21 De ene broer zal de andere broer overleveren om gedood te worden, en de vader het kind, en de kinderen zullen tegen de ouders opstaan en hen doden. |
21 En de ene broeder zal den anderen tot den dood overleveren, en de vader den zoon; en de kinderen zullen opstaan tegen hunne ouders, en hen ter dood brengen. |
21 De ene broeder zal den anderen ten dode overleveren, een vader zijn kind, en kinderen zullen tegen hun ouders opstaan en hen doden. |
21 Een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind, en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. |
21 Es wird aber ein Bruder den andern zum Tod überantworten und der Vater den Sohn, und die Kinder werden sich empören wider ihre Eltern und ihnen zum Tode helfen. |
22 En u zult door allen gehaat worden omwille van Mijn Naam; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. |
22 En gij zult gehaat worden door iedereen om mijns naams wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal zalig worden. |
22 En gij zult door allen gehaat worden omdat gij mijn naam draagt; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. |
22 En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. |
22 Und müsset gehasset werden von jedermann um meines Namens willen. Wer aber bis an das Ende beharret, der wird selig. |
23 Wanneer ze u in de ene stad vervolgen, vlucht dan naar de andere, want voorwaar, Ik zeg u: U zult uw rondgang door de steden van Israël niet geëindigd hebben, voordat de Zoon des mensen gekomen is. |
23 Wanneer zij u dan in de ene stad vervolgen, zo vliedt naar de andere. Voorwaar, ik zeg u: Gij zult met de steden van Israël niet ten einde wezen, als des Mensen Zoon zal gekomen zijn. |
23 Wanneer men u dan vervolgt in de ene stad, vlucht naar een andere; want voorwaar, zeg ik u, gij zult de steden van Israel niet ten einde zijn of de Mensenzoon is gekomen. |
23 Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israel zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. |
23 Wenn sie euch aber in einer Stadt verfolgen, so fliehet in eine andere. Wahrlich, ich sage euch, ihr werdet die Städte Israels nicht ausrichten, bis des Menschen Sohn kommt. |
24 De discipel staat niet boven de meester en de slaaf niet boven zijn heer. |
24 De jonger is niet boven zijnen meester, noch de knecht boven zijnen heer. |
24 Een leerling is niet meer dan zijn leermeester, een slaaf niet meer dan zijn heer; |
24 Een discipel staat niet boven zijn meester, of een slaaf boven zijn heer. |
24 Der Jünger ist nicht über seinen Meister noch der Knecht über den HERRN. |
25 Het moet genoeg zijn voor de discipel dat hij wordt zoals zijn meester, en dat de slaaf wordt zoals zijn heer. Als ze de Heere van het huis Beëlzebul genoemd hebben, hoeveel te meer Zijn huisgenoten! |
25 Het zij den jonger genoeg, dat hij gelijk zijn meester, en den knecht, dat hij gelijk zijn heer is. Hebben zij den huisvader Beëlzebub geheten, hoeveel temeerzullen zij zijne huisgenoten zo noemen! |
25 voor een leerling is het genoeg dat het hem gaat als zijn leermeester, en voor een slaaf als zijn heer. Noemden zij den heer des huizes Beelzebul, hoeveel te meer zijn huisgenoten! |
25 Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beelzebul heeft gegeven, hoeveel te meer aan zijn huisgenoten! |
25 Es ist dem Jünger genug, daß er sei wie sein Meister und der Knecht wie sein HERR. Haben sie den Hausvater Beelzebub geheißen, wieviel mehr werden sie seine Hausgenossen also heißen! |
26 Wees dus niet bevreesd voor hen, want er is niets bedekt wat niet geopenbaard zal worden, en er is niets verborgen wat niet bekend zal worden. |
26 Daarom, vreest niet voor hen; want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, en niets geheim, dat men niet weten zal. |
26 Vreest hen dan niet; want er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden, niets verborgen dat niet zal worden geweten. |
26 Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden en verborgen, of het zal bekend worden. |
26 Darum fürchtet euch nicht vor ihnen! Es ist nichts verborgen, das nicht offenbar werde, und ist nichts heimlich, das man nicht wissen werde. |
27 Wat Ik u zeg in het duister, zeg het in het licht; en wat u hoort in het oor, predik dat op de daken. |
27 Hetgeen ik u zeg in de duisternis, zegt dat in het licht; en wat gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. |
27 Wat ik u in de duisternis zeg, spreekt dat uit in het licht; wat u in het oor toegefluisterd wordt, verkondigt dat op de daken. |
27 Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht; wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. |
27 Was ich euch sage in Finsternis, das redet im Licht, und was ihr höret in das Ohr, das prediget auf den Dächern. |
28 En wees niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden, maar wees veeleer bevreesd voor Hem Die zowel ziel als lichaam te gronde kan richten in de hel. |
28 En vreest niet voor degenen die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veelmeer voor hem, die beide, lichaam en ziel, verderven kan in de hel. |
28 Vreest niet voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; vreest veeleer Hem die ziel en lichaam kan verderven in de hel. |
28 En weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. |
28 Und fürchtet euch nicht vor denen, die den Leib töten und die Seele nicht mögen töten. Fürchtet euch aber vielmehr vor dem, der Leib und Seele verderben mag in die Hölle. |
29 Worden niet twee musjes voor een penninkje verkocht? En niet een van die zal op de aarde vallen buiten uw Vader om. |
29 Worden niet twee mussen voor één penning verkocht? Nochtans valt er geen van deze op de aarde zonder uwen Vader. |
29 Worden niet twee muschjes voor een penning verkocht? En niet een van deze zal ter aarde vallen buiten uw Vader om. |
29 Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet een daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. |
29 Kauft man nicht zwei Sperlinge um einen Pfennig? Noch fällt derselbigen keiner auf die Erde ohne euren Vater. |
30 En ook de haren van uw hoofd zijn alle geteld. |
30 Maar zelfs uwe haren op het hoofd zijn alle geteld. |
30 En van u zijn zelfs alle hoofdharen geteld. |
30 En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. |
30 Nun aber sind auch eure Haare auf dem Haupt alle gezählet. |
31 Wees dus niet bevreesd, u gaat veel musjes te boven. |
31 Daarom, vreest niet! Gij zijt meer dan vele mussen. |
31 Vreest dan niet; gij zijt meer waard dan een groot aantal muschjes. |
31 Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. |
31 Darum fürchtet euch nicht; ihr seid besser denn viele Sperlinge. |
32 Ieder dan die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. |
32 Een ieder dan, die mij belijden zal voor de mensen, dien zal ik ook belijden voor mijnen hemelsen Vader; |
32 Alwie dan mij belijdt voor de mensen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader in de hemelen; |
32 Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; |
32 Darum, wer mich bekennet vor den Menschen, den will ich bekennen vor meinem himmlischen Vater. |
33 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. |
33 maar wie mij verloochent voor de mensen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen hemelsen Vader. |
33 maar alwie mij verloochent voor de mensen, dien zal ik ook verloochenen voor mijn Vader in de hemelen. |
33 Maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is. |
33 Wer mich aber verleugnet vor den Menschen, den will ich auch verleugnen vor meinem himmlischen Vater. |
34 Denk niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. |
34 Denkt niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. |
34 Meent niet dat ik gekomen ben om vrede op de aarde te brengen; ik ben gekomen niet om vrede te brengen maar het zwaard. |
34 Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. |
34 Ihr sollt nicht wähnen, daß ich kommen sei, Frieden zu senden auf Erden. Ich bin nicht kommen, Frieden zu senden, sondern das Schwert. |
35 Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader, en tussen een dochter en haar moeder, en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; |
35 Want ik ben gekomen om verdeeldheid te brengen tussen den mens en zijnen vader, en tussen de dochter en hare moeder, en tussen de schoondochter en hare schoonmoeder; |
35 Want ik ben gekomen om verdeeldheid te stichten tussen mens en zijn Vader, een dochter en haar moeder, een schoondochter en haar schoonmoeder, |
35 Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; |
35 Denn ich bin kommen, den Menschen zu erregen wider seinen Vater und die Tochter wider ihre Mutter und die Schnur wider ihre Schwieger. |
36 en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. |
36 en des mensen vijanden zullen zijn eigen huisgenoten zijn. |
36 en 's mensen huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. |
36 En iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. |
36 Und des Menschen Feinde werden seine eigenen Hausgenossen sein. |
37 Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waard; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waard. |
37 Wie vader of moeder meer liefheeft dan mij, die is mijns niet waardig; en wie zoon of dochter meer liefheeft dan mij, die is mijns niet waardig; |
37 Wie vader of moeder meer liefheeft dan mij is mijns niet waardig, en wie zoon of dochter meer liefheeft dan mij is mijns niet waardig; |
37 Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; |
37 Wer Vater oder Mutter mehr liebet denn mich, der ist mein nicht wert; und wer Sohn oder Tochter mehr liebt denn mich, der ist mein nicht wert. |
38 En wie zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mij niet waard. |
38 en wie zijn kruis niet op zich neemt en mij volgt, die is mijns niet waardig. |
38 wie niet zijn kruis opneemt en mij volgt is mijns niet waardig, |
38 En wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig. |
38 Und wer nicht sein Kreuz auf sich nimmt und folget mir nach, der ist mein nicht wert. |
39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen; en wie zijn leven verliest omwille van Mij, zal het vinden. |
39 Wie zijn leven vindt, die zal het verliezen; en wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal het vinden. |
39 Wie zijn leven gevonden heeft zal het verliezen, wie het verloren heeft om mijnentwil zal het vinden. |
39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden. |
39 Wer 'sein Leben findet, der wird's verlieren; und wer sein Leben verlieret um meinetwillen, der wird's finden. |
40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. |
40 Wie u aanneemt, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt hem aan, die mij gezonden heeft. |
40 Wie u ontvangt ontvangt mij, en wie mij ontvangt ontvangt mijn Zender. |
40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. |
40 Wer euch aufnimmt, der nimmt mich auf; und wer mich aufnimmt, der nimmt den auf, der mich gesandt hat. |
41 Wie een profeet ontvangt omdat hij een profeet is, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt omdat hij een rechtvaardige is, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. |
41 Wie een profeet aanneemt om zijnen naam als profeet, die zal het loon eens profeten ontvangen; wie een rechtvaardige aanneemt om zijnen naam als rechtvaardige, die zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen. |
41 Wie een profeet ontvangt omdat hij profeet is zal het loon van een profeet ontvangen, en wie een rechtschapene ontvangt omdat hij rechtschapen is zal het loon van een rechtschapene ontvangen. |
41 Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. |
41 Wer einen Propheten aufnimmt in eines Propheten Namen, der wird eines Propheten Lohn empfahen. Wer einen Gerechten aufnimmt in eines Gerechten Namen, der wird eines Gerechten Lohn empfahen. |
42 En wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, Ik zeg u: hij zal zijn loon beslist niet verliezen. |
42 En al wie één van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft om zijnen naam als jonger, voorwaar, ik zeg u, het zal hem niet onbeloond blijven. |
42 En wie een dezer kleinen iets, al is het slechts een beker koud water, geeft omdat hij mijn leerling is, voorwaar, zeg ik u, hem zal zijn loon niet ontgaan. |
42 En wie een van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. |
42 Und wer dieser Geringsten einen nur mit einem Becher kalten Wassers tränket in eines Jüngers Namen, wahrlich, ich sage euch, es wird ihm nicht unbelohnet bleiben! |