Mattheüs 27
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen het ochtend geworden was, kwamen al de overpriesters en de oudsten van het volk met betrekking tot Jezus gezamenlijk tot het besluit Hem te doden. 1 Toen het nu morgen geworden was, namen al de overpriesters en de oudsten des volks het besluit tegen Jezus om Hem te doden. 1 De volgende ochtend vroeg namen alle hogepriesters met de oudsten van het volk het besluit Jezus ter dood te brengen.
2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en leverden Hem over aan Pontius Pilatus, de stadhouder. 2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en zij leverden Hem over aan Pilatus, de stadhouder. 2 Nadat ze Hem geboeid hadden, leidden ze Hem weg en leverden Hem over aan Pilatus, de gouverneur.
3 Toen Judas, die Hem verraden had, zag dat Hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en hij bracht de dertig zilveren penningen bij de overpriesters en de oudsten terug 3 Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug, 3 Toen Judas, die Hem had uitgeleverd, zag dat Jezus ter dood veroordeeld was, kreeg hij berouw. Hij bracht de dertig zilverstukken naar de hogepriesters en oudsten terug
4 en zei: Ik heb gezondigd, want ik heb onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? U moet maar zien. 4 En hij sprak: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dit aan? Gij moet zelf maar zien wat ervan komt! 4 en zei: ‘Ik heb een zonde begaan door een onschuldige uit te leveren.’ Maar zij zeiden: ‘Wat gaat ons dat aan? Zie dat zelf maar op te lossen!’
5 En nadat hij de zilveren penningen de tempel in gegooid had, vertrok hij. Hij ging heen en hing zich op. 5 En de zilverlingen in de tempel werpende, verwijderde hij zich; daarop ging hij heen en verhing zich. 5 Toen smeet hij de zilverstukken de tempel in, vluchtte weg en verhing zich.
6 De overpriesters pakten de zilveren penningen en zeiden: Het is niet geoorloofd die in de offerkist te leggen, omdat het bloedgeld is. 6 De overpriesters namen de zilverlingen en zeiden: Wij mogen die niet in de offerkist doen, want het is bloedgeld. 6 De hogepriesters verzamelden de zilverstukken en zeiden tegen elkaar: ‘We mogen ze niet bij de tempelschat voegen, aangezien het bloedgeld is.’
7 En nadat zij beraadslaagd hadden, kochten zij daarvan de akker van de pottenbakker als begraafplaats voor de vreemdelingen. 7 En zij namen het besluit daarvoor het land van de pottenbakker te kopen als begraafplaats voor de vreemdelingen. 7 Ze besloten er de akker van de pottenbakker mee te kopen, die dan als begraafplaats voor vreemdelingen kon dienen.
8 Daarom wordt die akker tot op de dag van vandaag bloedakker genoemd. 8 Daarom heet dat land Bloedakker, tot heden toe. 8 Daarom heet die akker tot op de dag van vandaag de Bloedakker.
9 Toen is vervuld wat gesproken is door de profeet Jeremia: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde van de Geschatte, Die zij geschat hadden uit de Israëlieten, 9 Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, toen hij zeide: En zij namen de dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de geschatte, die zij geschat hadden van de kinderen Israels, 9 Zo ging in vervulling wat gezegd is door de profeet Jeremia: ‘En ze verzamelden de dertig zilverstukken, het bedrag waarop Hij geschat was en dat ze hadden bepaald met de kinderen van Israël,
10 en zij hebben die gegeven voor de akker van de pottenbakker, zoals de Heere mij bevolen heeft. 10 En gaven die voor het land van de pottenbakker, gelijk de Here mij had opgedragen. 10 en ze betaalden er de akker van de pottenbakker mee, zoals de Heer mij had opgedragen.’
11 Jezus stond voor de stadhouder en de stadhouder vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden? Jezus zei tegen hem: U zegt het. 11 Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. 11 Toen Jezus voor de gouverneur stond, stelde deze Hem de vraag: ‘Bent U de koning van de Joden?’ Jezus zei: ‘U zegt het.’
12 En toen Hij door de overpriesters en de oudsten beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. 12 En op de beschuldiging, die de overpriesters en oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niets. 12 Maar op de beschuldigingen die de hogepriesters en oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niet één keer.
13 Toen zei Pilatus tegen Hem: Hoort U niet hoeveel zij tegen U getuigen? 13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel zij tegen U getuigen? 13 Daarop zei Pilatus tegen Hem: ‘Hoort U niet wat deze getuigen allemaal tegen U inbrengen?’
14 Maar Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. 14 En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. 14 Hij gaf op geen enkele beschuldiging enig weerwoord, wat de gouverneur zeer verwonderde.
15 Nu had de stadhouder de gewoonte, op het feest voor de menigte een gevangene los te laten, wie zij ook maar wilden. 15 Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een gevangene, ter keuze van de schare, los te laten. 15 Nu had de gouverneur de gewoonte om op het pesachfeest één gevangene vrij te laten, en die door het volk te laten kiezen.
16 Ze hadden toen een beruchte gevangene, die Barabbas heette. 16 Zij hadden toen een berucht gevangene, genaamd Barabbas. 16 Er zat toen een beruchte gevangene vast, die Jezus Barabbas genoemd werd.
17 Toen zij dan bijeenwaren, zei Pilatus tegen hen: Wie wilt u dat ik voor u zal loslaten, Barabbas of Jezus, Die Christus genoemd wordt? 17 Daar zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt? 17 En dus vroeg Pilatus hun, toen ze daar waren samengestroomd: ‘Wie wilt u dat ik vrijlaat, Jezus Barabbas of Jezus die de messias wordt genoemd?’
18 Want hij wist dat zij Hem uit afgunst overgeleverd hadden. 18 Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. 18 Hij wist namelijk dat ze Hem uit afgunst hadden uitgeleverd.
19 Toen hij op de rechterstoel zat, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: Laat je toch niet in met deze Rechtvaardige, want ik heb vandaag in een droom veel om Hem geleden. 19 Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. 19 Terwijl hij op de rechterstoel zat, werd hem een boodschap van zijn vrouw gebracht: ‘Laat je niet in met die rechtvaardige! Om Hem heb ik namelijk vannacht in een droom veel moeten lijden.’
20 Maar de overpriesters en de oudsten haalden de menigte over dat zij om Barabbas zouden vragen en Jezus zouden ombrengen. 20 Maar de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om Barabbas zouden vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen. 20 Ondertussen haalden de hogepriesters en de oudsten het volk over: ze moesten om Barabbas vragen, en Jezus laten doden.
21 De stadhouder antwoordde hun en zei: Wie van deze twee wilt u dat ik voor u zal loslaten? Zij zeiden: Barabbas. 21 De stadhouder antwoordde en zeide tot hen: Wie van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden: Barabbas. 21 Weer nam de gouverneur het woord en hij vroeg opnieuw: ‘Wie van de twee wilt u dat ik vrijlaat?’ ‘Barabbas!’ riepen ze.
22 Pilatus zei tegen hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen tegen hem: Laat Hem gekruisigd worden! 22 Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Hij moet gekruisigd worden! 22 Pilatus vroeg hun: ‘Wat moet ik dan doen met Jezus die de messias wordt genoemd?’ Allen antwoordden: ‘Aan het kruis met Hem!’
23 Maar de stadhouder zei: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Maar zij riepen des te meer: Laat Hem gekruisigd worden! 23 Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet gekruisigd worden! 23 Hij vroeg: ‘Wat heeft Hij dan misdaan?’ Maar ze schreeuwden alleen maar harder: ‘Aan het kruis met Hem!’
24 Toen Pilatus zag dat hij niets bereikte, maar dat er veeleer opschudding ontstond, nam hij water, waste zijn handen voor de ogen van de menigte en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardige. U moet maar zien. 24 Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt. 24 Toen Pilatus inzag dat hij niets bereikte, maar dat er zelfs een opstand dreigde uit te breken, liet hij water brengen, waste ten overstaan van de menigte zijn handen en zei: ‘Ik ben onschuldig aan de dood van deze man. Zie het zelf maar op te lossen.’
25 En heel het volk antwoordde en zei: Laat Zijn bloed maar komen over ons en over onze kinderen! 25 En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! 25 En heel het volk antwoordde: ‘Laat zijn bloed ons maar worden aangerekend, en onze kinderen!’
26 Toen liet hij Barabbas voor hen los, maar nadat hij Jezus gegeseld had, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. 26 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden. 26 Daarop liet Pilatus Barabbas vrij, maar Jezus leverde hij uit om gekruisigd te worden, nadat hij Hem eerst nog had laten geselen.
27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus met zich mee in het gerechtsgebouw en verzamelden heel de legerafdeling om Hem heen. 27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen. 27 De soldaten van de gouverneur namen Jezus mee naar het pretorium en verzamelden de hele cohort om Hem heen.
28 En toen zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een scharlakenrode mantel om, 28 En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; 28 Ze kleedden Hem uit en deden Hem een scharlakenrode mantel om,
29 vlochten een kroon van dorens, zetten die op Zijn hoofd en gaven Hem een rietstok in Zijn rechterhand. Zij vielen op hun knieën voor Hem neer en bespotten Hem met de woorden: Gegroet, Koning van de Joden! 29 Ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieen en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden! 29 vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. Ze gaven Hem een rietstok in zijn rechterhand en vielen voor Hem op de knieën. Spottend zeiden ze: ‘Gegroet, koning van de Joden,’
30 Ook bespuwden zij Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op Zijn hoofd. 30 En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd. 30 en ze spuwden op Hem, pakten Hem de rietstok weer af en sloegen Hem op het hoofd.
31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit, trokken Hem Zijn kleren aan en leidden Hem weg om Hem te kruisigen. 31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. 31 Nadat ze Hem zo hadden bespot, trokken ze Hem de mantel uit, deden Hem zijn kleren weer aan en leidden Hem weg om Hem te kruisigen.
32 Toen zij op weg gingen, troffen zij een man uit Cyrene aan, van wie de naam Simon was; die dwongen zij om Zijn kruis te dragen. 32 Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis te dragen. 32 Bij het verlaten van het pretorium troffen ze een man uit Cyrene die Simon heette, en hem dwongen ze het kruis te dragen.
33 En gekomen bij de plaats die Golgotha genoemd wordt, wat Schedelplaats betekent, 33 En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, 33 Zo kwamen ze bij de plek die Golgota genoemd werd, wat ‘schedelplaats’ betekent.
34 gaven zij Hem wijn vermengd met gal te drinken; maar toen Hij die geproefd had, wilde Hij die niet drinken. 34 En zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. 34 Ze gaven Jezus met gal vermengde wijn, maar toen Hij die geproefd had, weigerde Hij ervan te drinken.
35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren door het lot te werpen, opdat vervuld zou worden wat gezegd is door de profeet: Ze hebben Mijn kleren onder elkaar verdeeld en om Mijn kleding hebben ze het lot geworpen. 35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen, 35 Nadat ze Hem gekruisigd hadden, verdeelden ze zijn kleren onder elkaar door erom te dobbelen,
36 En zij gingen zitten om Hem daar te bewaken. 36 En daar nedergezeten bewaakten zij Hem. 36 en ze bleven daar zitten om Hem te bewaken.
37 En zij brachten boven Zijn hoofd een opschrift aan met de beschuldiging tegen Hem: DIT IS JEZUS, DE KONING VAN DE JODEN. 37 En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. 37 Boven zijn hoofd bevestigden ze de aanklacht, die luidde: ‘Dit is Jezus, de koning van de Joden’.
38 Toen werden met Hem twee misdadigers gekruisigd, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde. 38 Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, een aan zijn rechterzijde en een aan zijn linkerzijde. 38 Daarna werden er naast Hem twee misdadigers gekruisigd, de een rechts van Hem, de ander links.
39 En de voorbijgangers lasterden Hem, schudden hun hoofd, 39 En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd 39 De voorbijgangers keken hoofdschuddend toe en dreven de spot met Hem:
40 en zeiden: U Die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf. Als U de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af! 40 En zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis! 40 ‘Jij was toch de man die de tempel kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen? Als Je de Zoon van God bent, red jezelf dan en kom van dat kruis af!’
41 En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden en de oudsten en de Farizeeën, en zij zeiden: 41 Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: 41 Ook de hogepriesters, de schriftgeleerden en de oudsten maakten zulke spottende opmerkingen:
42 Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen Hem geloven. 42 Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israels Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. 42 ‘Anderen heeft Hij gered, maar zichzelf redden kan Hij niet. Hij is toch koning van Israël? Laat Hij dan nu van het kruis afkomen, dan zullen we in Hem geloven.
43 Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. 43 Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. 43 Hij heeft zijn vertrouwen in God gesteld, laat die Hem nu dan redden, als Hij Hem tenminste goedgezind is. Hij heeft immers gezegd: “Ik ben de Zoon van God.”’
44 Hetzelfde verweten Hem ook de misdadigers die met Hem gekruisigd waren. 44 Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd waren. 44 Precies zo beschimpten Hem de misdadigers die samen met Hem gekruisigd waren.
45 En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe. 45 En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. 45 Rond het middaguur viel er duisternis over het hele land, die drie uur aanhield.
46 Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? 46 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? 46 Aan het einde daarvan, in het negende uur, riep Jezus met luide stem: ‘Eli, Eli, lema sabachtani?’ Dat betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’
47 Sommigen van hen die daar stonden, zeiden, toen zij dit hoorden: Hij roept Elia. 47 En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. 47 Toen de omstanders dat hoorden, zeiden enkelen van hen: ‘Hij roept om Elia!’
48 En meteen snelde een van hen toe, nam een spons, doordrenkte die met zure wijn, stak hem op een rietstok en hij gaf Hem te drinken. 48 En terstond liep een van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken. 48 Meteen kwam er uit hun midden iemand toegesneld die een spons pakte en in water met azijn doopte. Hij stak de spons op een stok en probeerde Hem te laten drinken.
49 Maar de anderen zeiden: Houd op, laten wij zien of Elia komt om Hem te verlossen. 49 Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te redden. 49 De anderen zeiden: ‘Laten we nu maar eens zien of Elia Hem komt redden.’
50 Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest. 50 Jezus riep wederom met luider stem en gaf de geest. 50 Jezus riep opnieuw, luidkeels, en gaf de geest.
51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden; de aarde beefde en de rotsen scheurden; 51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeen, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden, 51 Op dat moment scheurde in de tempel het voorhangsel van boven tot onder in tweeën, en de aarde beefde en de rotsen spleten.
52 ook werden de graven geopend en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt; 52 En de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. 52 De graven werden geopend en de lichamen van veel gestorven heiligen werden tot leven gewekt;
53 en na Zijn opwekking gingen zij uit de graven, kwamen in de heilige stad en zijn aan velen verschenen. 53 En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad waar zij aan velen verschenen. 53 na Jezus’ opstanding kwamen ze uit de graven, gingen de heilige stad binnen en verschenen aan een groot aantal mensen.
54 En toen de hoofdman over honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen die gebeurden, werden zij erg bevreesd en zeiden: Werkelijk, Dit was Gods Zoon! 54 De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk dit was een Zoon Gods. 54 Toen de centurio en degenen die met hem Jezus bewaakten de aardbeving voelden en merkten wat er gebeurde, werden ze door een hevige angst overvallen en zeiden: ‘Hij was werkelijk Gods Zoon.’
55 En er waren daar veel vrouwen, die uit de verte toekeken; zij waren Jezus gevolgd van Galilea om Hem te dienen. 55 En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea, om Hem te dienen. 55 Vele vrouwen, die Jezus vanuit Galilea gevolgd waren om Hem te dienen, stonden van een afstand toe te kijken.
56 Onder hen was Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van Zebedeüs. 56 Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeus. 56 Onder hen bevonden zich Maria van Magdala, Maria, de moeder van Jakobus en Josef, en de moeder van de zonen van Zebedeüs.
57 Toen het avond geworden was, kwam er een rijke man van Arimathea, van wie de naam Jozef was en die ook zelf een discipel van Jezus was. 57 Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens een discipel van Jezus geworden was. 57 Toen de avond gevallen was, arriveerde er een rijke man die uit Arimatea afkomstig was. Hij heette Josef en was ook een leerling van Jezus geworden.
58 Die ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Toen gaf Pilatus bevel dat het lichaam aan hem gegeven zou worden. 58 Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. 58 Hij meldde zich bij Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Hierop gaf Pilatus bevel het aan hem af te staan.
59 En Jozef nam het lichaam in ontvangst, wikkelde het in zuiver fijn linnen, 59 En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, 59 Josef nam het lichaam mee, wikkelde het in zuiver linnen
60 en legde het in zijn nieuwe graf, dat hij in de rots uitgehakt had; en nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gewenteld had, ging hij weg. 60 En hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na een grote steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen. 60 en legde het in het nieuwe rotsgraf dat hij voor zichzelf had laten uithouwen. Daarna rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf en vertrok.
61 En daar waren Maria Magdalena en de andere Maria, die tegenover het graf zaten. 61 En daar waren Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf. 61 Maria van Magdala en de andere Maria gingen tegenover het graf zitten en bleven daar achter.
62 De volgende dag, dat is de dag na de voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën bij Pilatus bijeen, 62 De volgende dag, dat is na de Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeen gezamenlijk tot Pilatus, 62 De volgende dag, dus na de voorbereidingsdag, gingen de hogepriesters en de farizeeën samen naar Pilatus.
63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat deze verleider gezegd heeft toen Hij nog leefde: Na drie dagen zal Ik opgewekt worden. 63 En zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. 63 Ze zeiden tegen hem: ‘Heer, het schoot ons te binnen dat die bedrieger, toen Hij nog leefde, gezegd heeft: “Na drie dagen zal Ik uit de dood worden opgewekt.”
64 Geef dan bevel dat het graf tot de derde dag toe beveiligd wordt, opdat Zijn discipelen Hem 's nachts misschien niet komen stelen en tegen het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden. En dan zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. 64 Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag; anders konden zijn discipelen Hem komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden, en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. 64 Geeft u alstublieft bevel om het graf tot de derde dag te bewaken, anders komen zijn leerlingen Hem heimelijk weghalen en zullen ze tegen het volk zeggen: “Hij is opgewekt uit de dood,” en die laatste leugen zal nog erger zijn dan de eerste.’
65 Pilatus zei tegen hen: Hier hebt u een wacht; ga heen, beveilig het naar uw beste weten. 65 Pilatus zeide tot hen: Hier hebt gij een wacht, gaat heen en verzekert het naar uw beste weten. 65 Pilatus antwoordde: ‘U kunt bewaking krijgen. Ga nu en regel het zo goed als u kunt.’
66 Zij gingen erheen en beveiligden het graf met de wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden. 66 Zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben. 66 Ze gingen naar het graf en beveiligden het door het te verzegelen en er bewakers voor te zetten.