Mattheüs 22
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En Jezus antwoordde en sprak opnieuw tot hen door gelijkenissen, en zei: 1 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 1 Daarop vertelde Jezus hun opnieuw een gelijkenis:
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zeker koning die voor zijn zoon een bruiloft bereid had, 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 2 ‘Het is met het koninkrijk van de hemel als met een koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon.
3 en hij stuurde zijn slaven eropuit om de genodigden voor de bruiloft te roepen. Maar zij wilden niet komen. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 3 Hij stuurde zijn dienaren eropuit om de genodigden voor de bruiloft bijeen te roepen, maar die wilden niet komen.
4 Opnieuw stuurde hij slaven eropuit, andere, en hij zei: Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn middagmaal gereedgemaakt; mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed. Kom naar de bruiloft. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 4 Daarna stuurde hij andere dienaren op pad met de opdracht: “Zeg tegen de genodigden: ‘Ik heb het feestmaal bereid, ik heb mijn stieren en het mestvee laten slachten. Alles staat klaar, kom dus naar de bruiloft!’”
5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen weg, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 5 Maar ze negeerden hen en vertrokken, de een naar zijn akker, de ander naar zijn handel.
6 En de anderen grepen zijn slaven, behandelden hen smadelijk en doodden hen. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 6 De overigen namen zijn dienaren gevangen, mishandelden en doodden hen.
7 Toen de koning dat hoorde, werd hij boos. En hij stuurde zijn legers, bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 7 De koning ontstak in woede en stuurde zijn troepen eropaf, hij liet de moordenaars ombrengen en hun stad in brand steken.
8 Toen zei hij tegen zijn slaven: De bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren het niet waard. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 8 Vervolgens zei hij tegen zijn dienaren: “Alles staat klaar voor het bruiloftsfeest, maar de genodigden waren het niet waard.
9 Ga daarom naar de kruispunten van de landwegen en nodig er voor de bruiloft zovelen uit als u er maar zult vinden. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft tot de bruiloft. 9 Ga daarom naar de toegangswegen van de stad en nodig voor de bruiloft iedereen uit die je tegenkomt.”
10 En die slaven gingen naar de wegen, verzamelden allen die zij vonden, zowel slechte als goede mensen; en de bruiloftszaal werd gevuld met gasten. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 10 De dienaren gingen de straat op en brachten alle mensen die ze tegenkwamen bijeen, zowel goede als slechte. En de bruiloftszaal vulde zich met gasten voor de maaltijd.
11 Toen de koning naar binnen was gegaan om de gasten te overzien, zag hij daar iemand die niet gekleed was in bruiloftskleding. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 11 Toen de koning binnenkwam om te zien wie er allemaal aanlagen, zag hij iemand die geen bruiloftskleed droeg,
12 En hij zei tegen hem: Vriend, hoe bent u hier binnengekomen terwijl u geen bruiloftskleding aan hebt? En hij zweeg. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 12 en hij vroeg hem: “Vriend, hoe ben je hier binnengekomen terwijl je niet eens een bruiloftskleed aanhebt?” De man wist niets te zeggen.
13 Toen zei de koning tegen de dienaars: Bind hem aan handen en voeten, neem hem mee en werp hem uit in de buitenste duisternis; daar zal gejammer zijn en tandengeknars. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 13 Daarop zei de koning tegen zijn hofdienaars: “Bind hem aan handen en voeten en gooi hem eruit, in de uiterste duisternis, waar men jammert en knarsetandt.”
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 14 Velen zijn geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren.’
15 Toen gingen de Farizeeën weg en beraadslaagden hoe zij Hem op Zijn woorden konden vangen. 15 Toen gingen de Farizeeen heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 15 Nu trokken de farizeeën zich terug om te overleggen hoe ze Hem met een uitspraak in de val konden lokken.
16 En zij stuurden hun discipelen naar Hem toe, met de Herodianen, en zeiden: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid onderwijst en Zich door niemand laat beïnvloeden, want U ziet de persoon van de mensen niet aan. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 16 Ze stuurden enkele van hun leerlingen samen met een aantal herodianen naar Hem toe, met de vraag: ‘Meester, wij weten dat U oprecht bent en in alle oprechtheid onderricht geeft over de weg van God. U trekt u niets aan van het oordeel van anderen, want U ziet niemand naar de ogen.
17 Zeg ons dan: Wat denkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 17 Zeg ons daarom wat U vindt: is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’
18 Maar Jezus, die hun boosaardigheid kende, zei: 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 18 Maar Jezus had hun boze opzet door en zei: ‘Waarom stelt u Me op de proef, huichelaars?
19 Huichelaars, waarom verzoekt u Mij? Toon Mij de belastingmunt. En zij brachten Hem een penning. 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 19 Laat Me eens een belastingmunt zien.’ Ze reikten Hem een denarie aan.
20 En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het opschrift? 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 20 Hij vroeg hun: ‘Van wie is dit een afbeelding en van wie is het opschrift?’
21 Zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tegen hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 21 Ze antwoordden: ‘Van de keizer.’ Daarop zei Hij tegen hen: ‘Geef dan wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’
22 En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten Hem en gingen weg. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 22 Ze waren zeer verbaasd toen ze dit hoorden. Ze lieten Hem met rust en gingen weg.
23 Op die dag kwamen er Sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen Hem: 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeen tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 23 Ook kwamen er enkele sadduceeën naar Hem toe – sadduceeën beweren dat er geen opstanding uit de dood is – en ze vroegen Hem:
24 Meester, Mozes heeft gezegd: Als er iemand sterft die geen kinderen heeft, dan moet zijn broer diens vrouw trouwen en voor zijn broer nageslacht verwekken. 24 En zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 24 ‘Meester, Mozes heeft gezegd: “Indien iemand kinderloos sterft, moet zijn broer met de weduwe trouwen omdat hij haar zwager is, en voor zijn broer nakomelingen verwekken.”
25 Nu waren er bij ons zeven broers; en de eerste trouwde en stierf; en omdat hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 25 Nu kennen wij een geval met zeven broers. De eerste trouwde, maar stierf kinderloos en liet zijn vrouw na aan zijn broer.
26 Zo ook de tweede en de derde, tot de zevende toe. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 26 Hetzelfde gebeurde met de tweede en de derde broer, tot aan de zevende toe.
27 Ten slotte stierf na allen ook de vrouw. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw.
28 In de opstanding dan, van wie van die zeven zal zij de vrouw zijn? Want zij hebben haar allen als vrouw gehad. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 28 Wiens vrouw zal zij dan bij de opstanding zijn? Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’
29 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: U dwaalt, omdat u de Schriften niet kent en ook niet de kracht van God. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 29 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘U dwaalt, u kent de Schriften niet, en de macht van God evenmin!
30 Want in de opstanding nemen ze niet ten huwelijk en worden ze niet ten huwelijk gegeven, maar ze zijn als engelen van God in de hemel. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 30 Want bij de opstanding trouwen de mensen niet en worden ze niet uitgehuwelijkt, ze zijn dan als engelen in de hemel.
31 En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 31 Hebt u niet gelezen wat God u over de opstanding van de doden heeft gezegd? Dit is wat Hij zei:
32 Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van doden, maar van levenden. 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 32 “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” Hij is geen God van doden, maar van levenden.’
33 En toen de menigte dit hoorde, stonden ze versteld van Zijn onderricht. 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 33 Toen de talrijke omstanders dit hoorden, waren ze diep onder de indruk van zijn onderricht.
34 Toen de Farizeeën gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen. 34 Toen de Farizeeen gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeen tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 34 Nadat de farizeeën hadden vernomen dat Hij de sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen ze bij elkaar.
35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken: 35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 35 Om Hem op de proef te stellen vroeg een van hen, een wetgeleerde:
36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 36 ‘Meester, wat is het grootste gebod in de wet?’
37 Jezus zei tegen hem: U zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand. 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 37 Hij antwoordde: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand.
38 Dit is het eerste en het grote gebod. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 38 Dat is het grootste en eerste gebod.
39 En het tweede, hieraan gelijk, is: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 39 Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf.
40 Aan deze twee geboden hangt heel de Wet, en de Profeten. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 40 Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.’
41 Toen de Farizeeën bijeenwaren, vroeg Jezus hun: 41 Toen de Farizeeen bijeen waren, vroeg Jezus hun, 41 Nu de farizeeën om Hem heen stonden, stelde Jezus hun deze vraag:
42 Wat denkt u over de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tegen Hem: Davids Zoon. 42 Zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 42 ‘Wat denkt u over de messias? Van wie is Hij een zoon?’ ‘Van David,’ antwoordden ze.
43 Hij zei tegen hen: Hoe kan David Hem dan, in de Geest, zijn Heere noemen, als hij zegt: 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 43 Jezus vroeg: ‘Hoe kan David Hem dan, sprekend door de Geest, Heer noemen? Want hij zegt:
44 De Heere heeft gezegd tegen Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten? 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 44 “De Heer sprak tot mijn Heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, tot Ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’”
45 Als David Hem dan zijn Heere noemt, hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn? 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 45 Als David Hem dus Heer noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?’
46 En niemand kon Hem een woord antwoorden, en ook durfde niemand Hem vanaf die dag meer iets te vragen. 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. 46 En niemand was in staat Hem een antwoord te geven, noch durfde iemand Hem vanaf die dag nog een vraag te stellen.