|
1 Toen het nu morgen geworden was, namen al de overpriesters en de oudsten des volks het besluit tegen Jezus om Hem te doden. |
1 Toen het ochtend geworden was, kwamen al de overpriesters en de oudsten van het volk met betrekking tot Jezus gezamenlijk tot het besluit Hem te doden. |
1 Den volgenden morgen namen al de overpriesters en oudsten des volks het besluit Jezus ter dood te brengen; |
2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en zij leverden Hem over aan Pilatus, de stadhouder. |
2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en leverden Hem over aan Pontius Pilatus, de stadhouder. |
2 hiertoe voerden zij hem, geboeid, weg, en leverden hem over aan den landvoogd Pilatus. |
3 Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug, |
3 Toen Judas, die Hem verraden had, zag dat Hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en hij bracht de dertig zilveren penningen bij de overpriesters en de oudsten terug |
3 Toen nu Judas, die hem overgeleverd had, zag dat hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug |
4 En hij sprak: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dit aan? Gij moet zelf maar zien wat ervan komt! |
4 en zei: Ik heb gezondigd, want ik heb onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? U moet maar zien. |
4 en zeide: Ik heb gezondigd door onschuldig bloed te verraden. Maar zij zeiden tot hem: Wat gaat ons dat aan? Dat is uw zaak. |
5 En de zilverlingen in de tempel werpende, verwijderde hij zich; daarop ging hij heen en verhing zich. |
5 En nadat hij de zilveren penningen de tempel in gegooid had, vertrok hij. Hij ging heen en hing zich op. |
5 hierop smeet hij het geld in den tempel, maakte zich voort en hing zich op. |
6 De overpriesters namen de zilverlingen en zeiden: Wij mogen die niet in de offerkist doen, want het is bloedgeld. |
6 De overpriesters pakten de zilveren penningen en zeiden: Het is niet geoorloofd die in de offerkist te leggen, omdat het bloedgeld is. |
6 De overpriesters raapten het geld op en zeiden: Dit mogen wij niet in de tempelkas storten; want het is bloedgeld. |
7 En zij namen het besluit daarvoor het land van de pottenbakker te kopen als begraafplaats voor de vreemdelingen. |
7 En nadat zij beraadslaagd hadden, kochten zij daarvan de akker van de pottenbakker als begraafplaats voor de vreemdelingen. |
7 Na enige beraadslaging besloten zij daarvoor den akker van den pottenbakker aan te kopen voor een begraafplaats van vreemden, |
8 Daarom heet dat land Bloedakker, tot heden toe. |
8 Daarom wordt die akker tot op de dag van vandaag bloedakker genoemd. |
8 Daarom heet die akker nog altijd de Bloedakker. |
9 Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, toen hij zeide: En zij namen de dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de geschatte, die zij geschat hadden van de kinderen Israels, |
9 Toen is vervuld wat gesproken is door de profeet Jeremia: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde van de Geschatte, Die zij geschat hadden uit de Israëlieten, |
9 Zo werd vervuld wat gezegd is door den profeet Jeremia: En zij namen van de zonen Israels de dertig zilverlingen, de waarde van den op dien prijs geschatte, dien zij geschat hebben, |
10 En gaven die voor het land van de pottenbakker, gelijk de Here mij had opgedragen. |
10 en zij hebben die gegeven voor de akker van de pottenbakker, zoals de Heere mij bevolen heeft. |
10 en gaven ze voor den akker van den pottenbakker, zoals de Heer mij bevolen had. |
11 Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. |
11 Jezus stond voor de stadhouder en de stadhouder vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden? Jezus zei tegen hem: U zegt het. |
11 Jezus nu stond voor den landvoogd. Deze vroeg hem: Zijt gij de koning der Joden? En Jezus antwoordde: Gij zegt het. |
12 En op de beschuldiging, die de overpriesters en oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niets. |
12 En toen Hij door de overpriesters en de oudsten beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. |
12 Maar toen hij door de overpriesters en oudsten beschuldigd werd, antwoordde hij niets. |
13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel zij tegen U getuigen? |
13 Toen zei Pilatus tegen Hem: Hoort U niet hoeveel zij tegen U getuigen? |
13 Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet, welke zware beschuldigingen zij tegen u inbrengen? |
14 En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. |
14 Maar Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. |
14 Maar hij gaf hem geen enkel woord tot bescheid; zodat de landvoogd zich zeer verwonderde. |
15 Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een gevangene, ter keuze van de schare, los te laten. |
15 Nu had de stadhouder de gewoonte, op het feest voor de menigte een gevangene los te laten, wie zij ook maar wilden. |
15 De landvoogd nu was gewoon op een feestdag ten gerieve der schare een gevangene, wien zij wilde, in vrijheid te stellen. |
16 Zij hadden toen een berucht gevangene, genaamd Barabbas. |
16 Ze hadden toen een beruchte gevangene, die Barabbas heette. |
16 Nu had men juist een befaamden gevangene, Barabbas geheten. |
17 Daar zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt? |
17 Toen zij dan bijeenwaren, zei Pilatus tegen hen: Wie wilt u dat ik voor u zal loslaten, Barabbas of Jezus, Die Christus genoemd wordt? |
17 Pilatus dan vroeg hun, toen zij samenschoolden: Wien wilt gij dat ik voor u in vrijheid stel: Barabbas of Jezus den zoogenaamden Christus? |
18 Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. |
18 Want hij wist dat zij Hem uit afgunst overgeleverd hadden. |
18 Want hij wist wel dat zij hem uit haat overgeleverd hadden. |
19 Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. |
19 Toen hij op de rechterstoel zat, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: Laat je toch niet in met deze Rechtvaardige, want ik heb vandaag in een droom veel om Hem geleden. |
19 Terwijl hij op den rechterstoel zat, liet zijn vrouw hem zeggen: Laat u toch niet in met dien rechtschapene; want ik heb heden over hem benauwd gedroomd. |
20 Maar de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om Barabbas zouden vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen. |
20 Maar de overpriesters en de oudsten haalden de menigte over dat zij om Barabbas zouden vragen en Jezus zouden ombrengen. |
20 De overpriesters en oudsten haalden de schare over om Barabbas te kiezen en Jezus om te brengen. |
21 De stadhouder antwoordde en zeide tot hen: Wie van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden: Barabbas. |
21 De stadhouder antwoordde hun en zei: Wie van deze twee wilt u dat ik voor u zal loslaten? Zij zeiden: Barabbas. |
21 Dus zeiden zij, toen de landvoogd vroeg: Wien van die twee wilt gij dat ik voor u in vrijheid stel? Barabbas! |
22 Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Hij moet gekruisigd worden! |
22 Pilatus zei tegen hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen tegen hem: Laat Hem gekruisigd worden! |
22 Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus den zo genaamden Christus? En allen zeiden: Aan het kruis met hem! |
23 Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet gekruisigd worden! |
23 Maar de stadhouder zei: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Maar zij riepen des te meer: Laat Hem gekruisigd worden! |
23 Hij zeide: Wat kwaads heeft hij dan gedaan? Maar zij schreeuwden te heftiger: Aan het kruis met hem! |
24 Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt. |
24 Toen Pilatus zag dat hij niets bereikte, maar dat er veeleer opschudding ontstond, nam hij water, waste zijn handen voor de ogen van de menigte en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardige. U moet maar zien. |
24 Toen dan Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zijn handen voor de ogen der schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed. Het is voor uw verantwoording. |
25 En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! |
25 En heel het volk antwoordde en zei: Laat Zijn bloed maar komen over ons en over onze kinderen! |
25 De schare antwoordde eenstemmig: Zijn bloed kome op ons en onze kinderen! |
26 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden. |
26 Toen liet hij Barabbas voor hen los, maar nadat hij Jezus gegeseld had, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. |
26 Nu stelde hij voor hen Barabbas in vrijheid en leverde Jezus, na hem te hebben doen geeselen, over om gekruisigd te worden. |
27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen. |
27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus met zich mee in het gerechtsgebouw en verzamelden heel de legerafdeling om Hem heen. |
27 Toen namen de soldaten van den landvoogd Jezus mee in het rechthuis en brachten het gehele bataljon tegen hem samen. |
28 En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; |
28 En toen zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een scharlakenrode mantel om, |
28 Zij ontkleedden hem en deden hem een rode mantel om, |
29 Ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieen en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden! |
29 vlochten een kroon van dorens, zetten die op Zijn hoofd en gaven Hem een rietstok in Zijn rechterhand. Zij vielen op hun knieën voor Hem neer en bespotten Hem met de woorden: Gegroet, Koning van de Joden! |
29 vlochten van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd, gaven hem een rietstok in de rechterhand, vielen voor hem op de knieen, zeiden spottend tot hem: Gegroet, koning der Joden! |
30 En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd. |
30 Ook bespuwden zij Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op Zijn hoofd. |
30 spuwden op hem, namen den rietstok en sloegen hem er mee op zijn hoofd. |
31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. |
31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit, trokken Hem Zijn kleren aan en leidden Hem weg om Hem te kruisigen. |
31 Nadat zij hem zo bespot hadden, namen zij hem den mantel af, deden hem zijn eigen klederen weder aan en voerden hem weg ter kruisiging. |
32 Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis te dragen. |
32 Toen zij op weg gingen, troffen zij een man uit Cyrene aan, van wie de naam Simon was; die dwongen zij om Zijn kruis te dragen. |
32 Bij het uittrekken vonden zij een man van Cyrene, Simon genaamd; dien presten zij om zijn kruis te dragen. |
33 En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, |
33 En gekomen bij de plaats die Golgotha genoemd wordt, wat Schedelplaats betekent, |
33 En toen zij kwamen op een plaats Golgotha genaamd, dat is Schedelplaats, |
34 En zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. |
34 gaven zij Hem wijn vermengd met gal te drinken; maar toen Hij die geproefd had, wilde Hij die niet drinken. |
34 gaven zij hem met gal vermengden wijn te drinken, en toen hij dien proefde, weigerde hij te drinken. |
35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen, |
35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren door het lot te werpen, opdat vervuld zou worden wat gezegd is door de profeet: Ze hebben Mijn kleren onder elkaar verdeeld en om Mijn kleding hebben ze het lot geworpen. |
35 Na hem gekruisigd te hebben, verdeelden zij zijn klederen bij het lot, |
36 En daar nedergezeten bewaakten zij Hem. |
36 En zij gingen zitten om Hem daar te bewaken. |
36 gingen zitten en hielden de wacht over hem. |
37 En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. |
37 En zij brachten boven Zijn hoofd een opschrift aan met de beschuldiging tegen Hem: DIT IS JEZUS, DE KONING VAN DE JODEN. |
37 Boven zijn hoofd hechtten zij een opschrift, zijn misdrijf vermeldend: Dit is Jezus, de koning der Joden. |
38 Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, een aan zijn rechterzijde en een aan zijn linkerzijde. |
38 Toen werden met Hem twee misdadigers gekruisigd, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde. |
38 Toen kruisigden zij met hem twee rovers, een aan zijn rechter [hand] en een aan zijn linkerzijde. |
39 En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd |
39 En de voorbijgangers lasterden Hem, schudden hun hoofd, |
39 En de voorbijgangers smaalden hem en zeiden hoofdschuddend: |
40 En zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis! |
40 en zeiden: U Die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf. Als U de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af! |
40 Gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt verlos uzelf; zijt gij Gods Zoon, kom dan van het kruis af. |
41 Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: |
41 En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden en de oudsten en de Farizeeën, en zij zeiden: |
41 Desgelijks dreven de overpriesters met de schriftgeleerden en oudsten den spot met hem: |
42 Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israels Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. |
42 Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen Hem geloven. |
42 Anderen heeft hij verlost; zichzelf kan hij niet verlossen. Hij is immers de koning van Israel, laat hij dan van het kruis afkomen; dan zullen wij in hem geloven. |
43 Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. |
43 Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. |
43 Hij heeft op God vertrouwd; laat Die hem nu redden, als Hij hem genegen is! Hij heeft immers gezegd: Ik ben Gods Zoon? |
44 Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd waren. |
44 Hetzelfde verweten Hem ook de misdadigers die met Hem gekruisigd waren. |
44 Eveneens hoonden hem de rovers die met hem gekruisigd waren. |
45 En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. |
45 En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe. |
45 En van de zesde ure af kwam duisternis over de gehele aarde tot de negende toe; |
46 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? |
46 Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? |
46 en omstreeks de negende ure riep Jezus met luider stem: Eli, Eli, lama sabachtani? dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? |
47 En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. |
47 Sommigen van hen die daar stonden, zeiden, toen zij dit hoorden: Hij roept Elia. |
47 Toen sommigen der omstanders dit hoorden, zeiden zij: Hij roept Elia! |
48 En terstond liep een van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken. |
48 En meteen snelde een van hen toe, nam een spons, doordrenkte die met zure wijn, stak hem op een rietstok en hij gaf Hem te drinken. |
48 En aanstonds ging een van hen een spons halen, doopte die in azijn, stak ze op een rietstok en gaf hem te drinken; |
49 Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te redden. |
49 Maar de anderen zeiden: Houd op, laten wij zien of Elia komt om Hem te verlossen. |
49 maar de overigen zeiden: Wacht, laat ons zien of Elia hem komt verlossen. |
50 Jezus riep wederom met luider stem en gaf de geest. |
50 Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest. |
50 En Jezus slaakte wederom een luiden kreet en gaf den geest. |
51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeen, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden, |
51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden; de aarde beefde en de rotsen scheurden; |
51 Daar scheurde het voorhangsel van den tempel van boven tot beneden in tweeen, de aarde beefde, de rotsen scheurden, |
52 En de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. |
52 ook werden de graven geopend en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt; |
52 de graven werden geopend en vele lijken van ontslapen heiligen werden opgewekt; |
53 En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad waar zij aan velen verschenen. |
53 en na Zijn opwekking gingen zij uit de graven, kwamen in de heilige stad en zijn aan velen verschenen. |
53 en na zijn opstanding verlieten zij de grafsteden, gingen de heilige stad binnen en zijn aan velen verschenen. |
54 De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk dit was een Zoon Gods. |
54 En toen de hoofdman over honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen die gebeurden, werden zij erg bevreesd en zeiden: Werkelijk, Dit was Gods Zoon! |
54 Toen nu de hoofdman en die met hem bij Jezus de wacht hielden de aardbeving en alwat gebeurde zagen, zeiden zij, in grote vrees: Waarlijk, hij was een Godszoon. |
55 En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea, om Hem te dienen. |
55 En er waren daar veel vrouwen, die uit de verte toekeken; zij waren Jezus gevolgd van Galilea om Hem te dienen. |
55 Verscheiden vrouwen zagen dit van verre aan. Het waren zij die Jezus van Galilea waren gevolgd om hem te dienen. |
56 Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeus. |
56 Onder hen was Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van Zebedeüs. |
56 Onder haar Maria van Magdala en Maria de moeder van Jacobus en Jozef en de moeder der zonen van Zebedeus. |
57 Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens een discipel van Jezus geworden was. |
57 Toen het avond geworden was, kwam er een rijke man van Arimathea, van wie de naam Jozef was en die ook zelf een discipel van Jezus was. |
57 Tegen den avond ging een rijk man, afkomstig uit Arimathea, Jozef genaamd, die zelf ook een leerling van Jezus geworden was, |
58 Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. |
58 Die ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Toen gaf Pilatus bevel dat het lichaam aan hem gegeven zou worden. |
58 tot Pilatus en verzocht om het lichaam van Jezus. Pilatus beval dat het hem gegeven zou worden. |
59 En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, |
59 En Jozef nam het lichaam in ontvangst, wikkelde het in zuiver fijn linnen, |
59 En Jozef nam het lichaam, wikkelde het in een rein laken, |
60 En hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na een grote steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen. |
60 en legde het in zijn nieuwe graf, dat hij in de rots uitgehakt had; en nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gewenteld had, ging hij weg. |
60 legde het in een nieuw graf, dat hij in een rots had doen uithouwen, wentelde een groten steen voor de deur der grafstede en ging heen. |
61 En daar waren Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf. |
61 En daar waren Maria Magdalena en de andere Maria, die tegenover het graf zaten. |
61 Maria van Magdala en de andere Maria waren daar en zaten tegenover het graf. |
62 De volgende dag, dat is na de Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeen gezamenlijk tot Pilatus, |
62 De volgende dag, dat is de dag na de voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën bij Pilatus bijeen, |
62 Den volgenden dag, dat is de dag na den Vrijdag, kwamen de overpriesters en de Farizeen samen bij Pilatus |
63 En zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. |
63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat deze verleider gezegd heeft toen Hij nog leefde: Na drie dagen zal Ik opgewekt worden. |
63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat die bedrieger bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen sta ik weer op. |
64 Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag; anders konden zijn discipelen Hem komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden, en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. |
64 Geef dan bevel dat het graf tot de derde dag toe beveiligd wordt, opdat Zijn discipelen Hem 's nachts misschien niet komen stelen en tegen het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden. En dan zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. |
64 Laat dan het graf tot den derden dag streng bewaken. Zijn leerlingen mochten eens komen, hem stelen en dan aan het volk zeggen dat hij uit de doden is opgestaan. Zo zou het laatste bedrog nog erger dan het eerste zijn. |
65 Pilatus zeide tot hen: Hier hebt gij een wacht, gaat heen en verzekert het naar uw beste weten. |
65 Pilatus zei tegen hen: Hier hebt u een wacht; ga heen, beveilig het naar uw beste weten. |
65 Pilatus zeide: Gij kunt een wacht krijgen. Gaat in de zaak voorzien naar uw beste weten. |
66 Zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben. |
66 Zij gingen erheen en beveiligden het graf met de wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden. |
66 Zij gingen dan heen, sloten het graf in tegenwoordigheid der wacht en verzegelden den steen. |