|
1 Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kahath, zoon van Levi, nam zowel Dathan en Abiram, zonen van Eliab, als On, de zoon van Peleth, nakomelingen van Ruben, met zich mee. |
1 Korach nu, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, nam met Datan en Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, Rubenieten, [een] [aantal] [mannen]; |
1 Und Korah, der Sohn Jezehars, des Sohns Kahaths, des Sohns Levis, samt Dathan und Abiram, den Söhnen Eliabs, und On, dem Sohne Peleths, den Söhnen Rubens, |
2 Zij kwamen in opstand tegen Mozes, samen met tweehonderdvijftig mannen uit de Israëlieten, leiders van de gemeenschap, afgevaardigden naar de vergadering, mannen van naam. |
2 En zij stelden zich voor Mozes met tweehonderd vijftig mannen uit de Israelieten, hoofden der vergadering, opgeroepenen ter volksvergadering, mannen van naam. |
2 die empöreten sich wider Mose, samt etlichen Männern unter den Kindern Israel, zweihundertundfünfzig der Vornehmsten in der Gemeine, Ratsherren und ehrliche Leute. |
3 Zij kwamen vanwege Mozes en vanwege Aäron bijeen, en zeiden tegen hen: U trekt te veel naar u toe, want heel de gemeenschap, allen zijn zij heilig, en de HEERE is in hun midden. Waarom verheft u zich dan boven de gemeente van de HEERE? |
3 Zij dan liepen te hoop tegen Mozes en Aaron en zeiden tot hen: Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren? |
3 Und sie versammelten sich wider Mose und Aaron und sprachen zu ihnen: Ihr macht's zu viel! Denn die ganze Gemeine ist überall heilig, und der HERR ist unter ihnen; warum erhebet ihr euch über die Gemeine des HERRN? |
4 Toen Mozes dat hoorde, wierp hij zich met zijn gezicht ter aarde. |
4 Toen Mozes het hoorde, wierp hij zich op zijn aangezicht. |
4 Da das Mose hörete, fiel er auf sein Angesicht |
5 En hij sprak tot Korach en tot heel diens aanhang: Morgenochtend zal de HEERE bekendmaken wie van Hem is, en wie de heilige is die Hij in Zijn nabijheid zal laten komen. Wie Hij kiest, zal Hij in Zijn nabijheid laten komen. |
5 En hij sprak tot Korach en zijn gehele aanhang: Morgen, dan zal de Here doen weten, wie Hem toebehoort, en wie de heilige is, dat Hij hem tot Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal Hij tot Zich doen naderen. |
5 und sprach zu Korah und zu seiner ganzen Rotte: Morgen wird der HERR kundtun, wer sein sei, wer heilig sei und ihm opfern soll; welchen er erwählet, der soll ihm opfern. |
6 Korach en heel uw aanhang, doe dit: neem voor uzelf vuurschalen, |
6 Doet dit: neemt u vuurpannen, gij, Korach en gij, zijn gehele aanhang, |
6 Das tut: Nehmet euch Pfannen, Korah und seine ganze Rotte, |
7 doe er morgen vuur in en leg er reukwerk op voor het aangezicht van de HEERE. En het zal gebeuren dat de man die de HEERE kiest, die zal de heilige zijn. U trekt te veel naar u toe, zonen van Levi! |
7 Doet dan vuur daarin en legt er morgen reukwerk op voor het aangezicht des Heren, en de man die de Here verkiezen zal, die zal de heilige zijn. Laat het u genoeg zijn, Levieten. |
7 und leget Feuer drein und tut Räuchwerk drauf vor dem HERRN morgen. Welchen der HERR erwählet, der sei heilig. Ihr macht's zuviel, ihr Kinder Levis! |
8 En Mozes zei tegen Korach: Luister toch, zonen van Levi! |
8 Toen zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij Levieten! |
8 Und Mose sprach zu Korah: Lieber, höret doch, ihr Kinder Levis! |
9 Is het u niet genoeg dat de God van Israël u heeft afgezonderd van de gemeenschap van Israël om u tot Hem te laten naderen, om de dienst van de tabernakel van de HEERE te verrichten en voor de gemeenschap te staan om hen te dienen? |
9 Is het u te weinig, dat de God van Israel u heeft afgezonderd van de vergadering Israels om u tot Zich te doen naderen, om de dienst aan de tabernakel des Heren te verrichten en voor het aangezicht der vergadering te staan om hen te dienen, |
9 Ist's euch zu wenig, daß euch der Gott Israels ausgesondert hat von der Gemeine Israel, daß ihr ihm opfern sollet, daß ihr dienet im Amt der Wohnung des HERRN und vor die Gemeine tretet, ihr zu dienen? |
10 Hij heeft u en al uw broeders, de zonen van Levi, met u laten naderen; wilt u nu ook het priesterambt? |
10 En dat Hij u en al uw broederen, de Levieten, met u deed naderen? Streeft gij nu ook naar het priesterschap? |
10 Er hat dich und alle deine Brüder, die Kinder Levis, samt dir zu sich genommen; und ihr suchet nun auch das Priestertum. |
11 Daarom u, en uw hele aanhang, u spant samen tegen de HEERE. Immers, Aäron, wat is hij dat u tegen hem mort? |
11 Daarom, gij en uw gehele aanhang, gij spant samen tegen de Here, want wat is Aaron, dat gij tegen hem zoudt morren? |
11 Du und deine ganze Rotte machet einen Aufruhr wider den HERRN. Was ist Aaron, daß ihr wider ihn murret? |
12 En Mozes stuurde een bode om Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, te roepen. Maar zij zeiden: Wij komen niet! |
12 Mozes nu zond heen om Datan en Abiram, de zonen van Eliab, te ontbieden, maar zij zeiden: Wij komen niet. |
12 Und Mose schickte hin und ließ Dathan und Abiram rufen, die Söhne Eliabs. Sie aber sprachen: Wir kommen nicht hinauf. |
13 Is het niet genoeg dat u ons geleid hebt uit een land dat overvloeit van melk en honing, om ons te laten sterven in de woestijn, dat u zich ook zo nodig tot heerser over ons moet verheffen? |
13 Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd uit een land, vloeiende van melk en honig, om ons te laten sterven in de woestijn, en wilt gij u ook nog als heerser over ons opwerpen? |
13 Ist's zu wenig, daß du uns aus dem Lande geführet hast, da Milch und Honig innen fleußt, daß du uns tötest in der Wüste? Du mußt auch noch über uns herrschen? |
14 Bovendien hebt u ons niet gebracht naar een land dat overvloeit van melk en honing, evenmin hebt u ons akkers en wijngaarden gegeven als erfelijk bezit. Wilt u de ogen van deze mannen uitsteken? Wij komen niet! |
14 Gij hebt ons waarlijk niet gebracht in een land, vloeiende van melk en honig, noch ons akkers en wijngaarden in bezit gegeven; meent gij de ogen dezer mannen te kunnen verblinden? Wij komen niet. |
14 Wie fein hast du uns gebracht in ein Land, da Milch und Honig innen fleußt, und hast uns Acker und Weinberge zu Erbteil gegeben! Willst du den Leuten auch die Augen ausreißen? Wir kommen nicht hinauf. |
15 Toen ontstak Mozes in hevige woede, en hij zei tegen de HEERE: Zie hun offer niet aan! Nog geen ezel heb ik van hen afgenomen en niet één van hen heb ik kwaad gedaan. |
15 Toen werd Mozes zeer toornig en hij zeide tot de Here: Wend U niet tot hun spijsoffer; niet een ezel heb ik van hen weggenomen, noch iemand van hen kwaad gedaan. |
15 Da ergrimmete Mose sehr und sprach zu dem HERRN: Wende dich nicht zu ihrem Speisopfer! Ich habe, nicht einen Esel von ihnen genommen und habe ihrer keinem nie kein Leid getan. |
16 En Mozes zei tegen Korach: U en heel uw aanhang, verschijn morgen voor het aangezicht van de HEERE, u en zij, en ook Aäron. |
16 En Mozes zeide tot Korach: Gij en uw gehele aanhang, verschijnt morgen voor het aangezicht des Heren, gij en zij en Aaron! |
16 Und er sprach zu Korah: Du und deine ganze Rotte sollt morgen vor dem HERRN sein; du, sie auch und Aaron. |
17 En ieder moet zijn vuurschaal meenemen en er reukwerk op leggen, en ieder moet zijn vuurschaal voor het aangezicht van de HEERE brengen, tweehonderdvijftig vuurschalen, ook u en Aäron, ieder zijn vuurschaal. |
17 Neemt dan ieder zijn vuurpan, legt er reukwerk op en biedt de Here ieder zijn vuurpan aan, tweehonderd vijftig vuurpannen, gij en Aaron, ieder zijn vuurpan. |
17 Und ein jeglicher nehme seine Pfanne und lege Räuchwerk drauf, und tretet herzu vor den HERRN, ein jeglicher mit seiner Pfanne, das sind zweihundertundfünfzig Pfannen. |
18 Zo nam ieder zijn vuurschaal, deed er vuur in en legde er reukwerk op en zij stelden zich op bij de ingang van de tent van ontmoeting, ook Mozes en Aäron. |
18 Zij namen dan ieder zijn vuurpan, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop, en stelden zich op bij de ingang van de tent der samenkomst met Mozes en Aaron. |
18 Und ein jeglicher nahm seine Pfanne und legte Feuer drein und tat Räuchwerk drauf und traten vor die Tür der Hütte des Stifts, und Mose und Aaron auch. |
19 Korach liet heel zijn aanhang vanwege hen bijeenkomen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Toen verscheen de heerlijkheid van de HEERE aan heel de gemeenschap. |
19 Toen Korach de gehele aanhang bij de ingang van de tent der samenkomst tegen hen had bijeengebracht, verscheen de heerlijkheid des Heren aan de gehele vergadering. |
19 Und Korah versammelte wider sie die ganze Gemeine vor die Tür der Hütte des Stifts. Aber die HERRLIchkeit des HERRN erschien vor der ganzen Gemeine. |
20 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: |
20 En de Here sprak tot Mozes en Aaron: |
20 Und der HERR redete mit Mose und Aaron und sprach: |
21 Zonder u af uit het midden van deze gemeenschap, want Ik zal hen in een ogenblik vernietigen! |
21 Scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar in een oogwenk vertere. |
21 Scheidet euch von dieser Gemeine, daß ich sie plötzlich vertilge! |
22 Maar zij wierpen zich met hun gezicht ter aarde en zeiden: O God! God van de geesten van alle vlees! Als één man zondigt, zult U dan zeer toornig worden op heel de gemeenschap? |
22 Toen wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: O God, God der geesten van alle levende schepselen, als een man zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen? |
22 Sie fielen aber auf ihr Angesicht und sprachen: Ach Gott, der du bist ein Gott der Geister alles Fleisches, ob ein Mann gesündiget hat, willst du darum über die ganze Gemeine wüten? |
23 En de HEERE sprak tot Mozes: |
23 De Here dan sprak tot Mozes: |
23 Und der HERR redete mit Mose und sprach: |
24 Spreek tot de gemeenschap en zeg: Trek u terug van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram. |
24 Spreek tot de vergadering: Trekt u terug uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram. |
24 Sage der Gemeine und sprich: Weichet ringsherum von der Wohnung Korahs und Dathans und Abirams! |
25 Toen stond Mozes op en hij ging naar Dathan en Abiram, en de oudsten van Israël gingen achter hem aan. |
25 Toen maakte Mozes zich op en ging tot Datan en Abiram, en de oudsten van Israel volgden hem. |
25 Und Mose stund auf und ging zu Dathan und Abiram, und die Ältesten Israels folgten ihm nach. |
26 En hij sprak tot de gemeenschap: Ga toch bij de tenten van deze goddeloze mannen vandaan, raak niets aan van alles wat van hen is, anders zult u door al hun zonden weggevaagd worden. |
26 En hij sprak tot de vergadering: Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets aan, dat hun toebehoort, opdat gij niet door al hun zonden wordt weggeraapt. |
26 Und redete mit der Gemeine und sprach: Weichet von den Hütten dieser gottlosen Menschen und rühret nichts an, was ihr ist, daß ihr nicht vielleicht umkommet in irgend ihrer Sünden einer. |
27 En zij trokken zich terug van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram, maar Dathan en Abiram kwamen naar buiten en bleven bij de ingang van hun tenten staan, met hun vrouwen, en hun zonen en hun kleine kinderen. |
27 Toen trokken zij weg uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram, en Datan en Abiram traden naar buiten en stonden aan de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. |
27 Und sie gingen herauf von der Wohnung Korahs, Dathans und Abirams. Dathan aber und Abiram gingen heraus, traten an die Tür ihrer Hütten mit ihren Weibern und Söhnen und Kindern. |
28 Toen zei Mozes: Hierdoor zult u weten dat de HEERE mij gezonden heeft om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart voortgekomen zijn. |
28 Daarop zeide Mozes: Hieraan zult gij weten, dat de Here mij gezonden heeft om al deze daden te doen, en dat het niet mijn bedenksel is: |
28 Und Mose sprach: Dabei sollt ihr merken, daß mich der HERR gesandt hat, daß ich alle diese Werke täte, und nicht aus meinem Herzen: |
29 Als dezen zullen sterven zoals elk mens sterft, en hun vergolden zal worden zoals elk mens vergolden wordt, dan heeft de HEERE mij niet gezonden. |
29 Indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens sterft, en over hen bezoeking zal worden gedaan, zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft de Here mij niet gezonden. |
29 Werden sie sterben, wie alle Menschen sterben, oder heimgesucht, wie alle Menschen heimgesucht werden, so hat mich der HERR nicht gesandt. |
30 Maar als de HEERE iets nieuws zal scheppen, zodat de aardbodem zijn mond zal opensperren, en hen en alles wat van hen is, zal verzwelgen en zij levend naar het graf zullen afdalen, dan zult u weten dat deze mannen de HEERE verworpen hebben. |
30 Maar, indien de Here iets nieuws zal scheppen, zodat de grond zijn mond zal opensperren en hen verzwelgen met alles wat hun toebehoort, zodat zij levend in het dodenrijk zullen dalen, dan zult gij weten, dat deze mannen de Here gesmaad hebben. |
30 Wird aber der HERR etwas Neues schaffen, daß die Erde ihren Mund auftut und verschlinget sie mit allem, das sie haben, daß sie lebendig hinunter in die Hölle fahren, so werdet ihr erkennen, daß diese Leute den HERRN gelästert haben. |
31 En het gebeurde, toen hij geëindigd had al deze woorden te spreken, dat de aardbodem die onder hen was, gespleten werd. |
31 Nauwelijks had hij al deze woorden uitgesproken, of de grond spleet onder hen, |
31 Und als er diese Worte alle hatte ausgeredet, zerriß die Erde unter ihnen; |
32 De aarde opende haar mond en verzwolg hen, met hun gezinnen, en alle mensen die Korach toebehoorden, en al hun bezittingen. |
32 En de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. |
32 und tat ihren Mund auf und verschlang sie mit ihren Häusern, mit allen Menschen, die bei Korah waren, und mit aller ihrer Habe. |
33 En zij daalden levend af naar het graf, zij en alles wat van hen was. En de aarde overdekte hen, en zij waren verdwenen uit het midden van de gemeente. |
33 Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen. |
33 Und fuhren hinunter lebendig in die Hölle mit allem, das sie hatten, und die Erde deckte sie zu, und kamen um aus der Gemeine. |
34 En heel Israël dat rondom hen stond, vluchtte weg voor hun gejammer, want zij zeiden: Als de aarde ons ook maar niet verzwelgt! |
34 En alle Israelieten die om hen heen stonden, vluchtten weg op hun geroep, want zij dachten: De aarde moest ook ons eens verzwelgen! |
34 Und ganz Israel, das um sie her war, floh vor ihrem Geschrei; denn sie sprachen: Daß uns die Erde nicht auch verschlinge! |
35 En vuur kwam bij de HEERE vandaan en verteerde de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk aangeboden hadden. |
35 Toen ging er een vuur uit van de Here en verteerde de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk geofferd hadden. |
35 Dazu fuhr das Feuer aus von dem HERRN und fraß die zweihundertundfünfzig Männer, die das Räuchwerk opferten. |
36 En de HEERE sprak tot Mozes: |
36 De Here nu sprak tot Mozes: |
36 Und der HERR redete mit Mose und sprach: |
37 Zeg tegen Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurschalen uit de vlammen moet halen en het vuur weg moet strooien, ver weg; want ze zijn heilig, |
37 Zeg tot Eleazar, de zoon van de priester Aaron, dat hij de vuurpannen uit de brand wegneme, en strooi het vuur ver weg, omdat zij heilig zijn, |
37 Sage Eleasar, dem Sohn Aarons, des Priesters, daß er die Pfannen aufhebe aus dem Brande und streue das Feuer hin und her. |
38 te weten de vuurschalen van deze mensen die ten koste van hun leven gezondigd hebben. En maak er platgeslagen platen van, als een beslag voor het altaar. Zij hebben ze immers voor het aangezicht van de HEERE gebracht, daarom zijn ze heilig. Zo zullen ze voor de Israëlieten tot een teken zijn. |
38 Te weten de vuurpannen dergenen die ten koste van hun leven gezondigd hebben, en maakt deze tot dunne platen, tot een overtrek voor het altaar, want zij hebben ze voor het aangezicht des Heren gebracht, zodat deze geheiligd zijn; zo zullen zij de Israelieten tot een teken zijn. |
38 Denn die Pfannen solcher Sünder sind geheiliget durch ihre Seele, daß man sie zu breiten Blechen schlage und den Altar damit behänge; denn sie sind geopfert vor dem HERRN und geheiliget und sollen den Kindern Israel zum Zeichen sein. |
39 Eleazar, de priester, nam de koperen vuurschalen waarmee zij die verbrand waren, geofferd hadden, en zij pletten ze om als beslag van het altaar te dienen, |
39 Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen, welke zij die verbrand waren, hadden gebracht en men plette ze tot een overtrek voor het altaar, |
39 Und Eleasar, der Priester, nahm die ehernen Pfannen, die die Verbrannten geopfert hatten, und schlug sie zu Blechen, den Altar zu behängen, |
40 ter gedachtenis voor de Israëlieten, opdat geen onbevoegde man, die niet uit het nageslacht van Aäron is, naar voren zal komen om reukwerk voor het aangezicht van de HEERE in rook te laten opgaan, en het hem zal vergaan als Korach en zijn aanhang, zoals de HEERE door de dienst van Mozes tot hem gesproken had. |
40 Een herinnering voor de Israelieten, opdat geen onbevoegde, die niet behoort tot de nakomelingen van Aaron, nadere om reukwerk te branden voor het aangezicht des Heren, en het hem niet verga als Korach en zijn aanhang, zoals de Here tot hem gesproken had door de dienst van Mozes. |
40 zum Gedächtnis der Kinder Israel, daß nicht jemand Fremdes sich herzumache, der nicht ist des Samens Aaron, zu opfern Räuchwerk vor dem HERRN, auf daß ihm nicht gehe wie Korah und seiner Rotte, wie der HERR ihm geredet hatte durch Mose. |
41 Maar de volgende dag morde heel de gemeenschap van de Israëlieten tegen Mozes en tegen Aäron: Ú hebt het volk van de HEERE gedood! |
41 De volgende dag echter morde de gehele vergadering der Israelieten tegen Mozes en Aaron, zeggende: Gij hebt het volk des Heren gedood. |
41 Des andern Morgens aber murrete die ganze Gemeine der Kinder Israel wider Mose und Aaron und sprachen: Ihr habt des HERRN Volk getötet! |
42 En het gebeurde, toen de gemeenschap tegen Mozes en tegen Aäron bijeenkwam, en men zich naar de tent van ontmoeting keerde, dat zie, de wolk deze bedekte en de heerlijkheid van de HEERE verscheen. |
42 Toen nu de vergadering tegen Mozes en Aaron te hoop liep, en zij zich naar de tent der samenkomst wendden, zie, de wolk bedekte haar en de heerlijkheid des Heren verscheen. |
42 Und da sich die Gemeine versammelte wider Mose und Aaron, wandten sie sich zu der Hütte des Stifts. Und siehe, da bedeckte es die Wolke, und die HERRLIchkeit des HERRN erschien. |
43 Mozes en Aäron kwamen tot voor de tent van ontmoeting. |
43 Toen kwamen Mozes en Aaron tot voor de tent der samenkomst. |
43 Und Mose und Aaron gingen hinein zu der Hütte des Stifts. |
44 En de HEERE sprak tot Mozes: |
44 De Here dan sprak tot Mozes: |
44 Und der HERR redete mit Mose und sprach: |
45 Trek u terug uit het midden van deze gemeenschap, en Ik zal hen vernietigen, in een ogenblik! Toen wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde. |
45 Trekt u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar in een ogenblik vertere. Toen wierpen zij zich neder op hun aangezicht. |
45 Hebet euch aus dieser Gemeine; ich will sie plötzlich vertilgen. Und sie fielen auf ihr Angesicht. |
46 En Mozes zei tegen Aäron: Neem de vuurschaal en doe er vuur in van het altaar, en leg er reukwerk op, en ga onmiddellijk naar de gemeenschap en doe verzoening voor hen, want grote toorn is uitgegaan van voor het aangezicht van de HEERE; de plaag is al begonnen. |
46 En Mozes zeide tot Aaron: Neem een vuurpan, doe er vuur in van het altaar, leg er reukwerk op, en ga haastig tot de vergadering en doe verzoening over hen, want de toorn is van de Here uitgegaan, de plaag is begonnen. |
46 Und Mose sprach zu Aaron: Nimm die Pfanne und tue Feuer drein vom Altar und lege Räuchwerk drauf, und gehe eilend zu der Gemeine und versöhne sie; denn das Wüten ist von dem HERRN ausgegangen, und die Plage ist angegangen. |
47 Aäron nam de vuurschaal, zoals Mozes had gesproken, en liep snel naar het midden van de gemeente, en zie, de plaag was onder het volk begonnen. En hij legde er reukwerk in en deed verzoening voor het volk. |
47 Aaron nam [een] [vuurpan], zoals Mozes gesproken had, en snelde tot midden onder de gemeente, en zie, de plaag was onder het volk begonnen; toen legde hij er reukwerk op en deed verzoening over het volk. |
47 Und Aaron nahm, wie ihm Mose gesagt hatte, und lief mitten unter die Gemeine (und siehe, die Plage war angegangen unter dem Volk) und räucherte und versöhnete das Volk. |
48 Hij bleef tussen de doden en de levenden in staan, en de plaag werd tot stilstand gebracht. |
48 Toen hij tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op. |
48 Und stund zwischen den Toten und Lebendigen. Da ward der Plage gewehret. |
49 Het waren er veertienduizend zevenhonderd, die aan die plaag gestorven zijn, naast hen die gestorven waren om de zaak van Korach. |
49 En zij, die gestorven waren door de plaag, waren veertienduizend zevenhonderd, behalve degenen die gestorven waren terzake van Korach. |
49 Derer aber, die an der Plage gestorben waren, war vierzehntausendundsiebenhundert, ohne die, so mit Korah starben. |
50 Aäron keerde terug naar Mozes bij de ingang van de tent van ontmoeting, en de plaag werd tot stilstand gebracht. |
50 Toen Aaron tot Mozes terugkeerde aan de ingang van de tent der samenkomst, had de plaag opgehouden. |
50 Und Aaron kam wieder zu Mose vor die Tür der Hütte des Stifts, und der Plage ward gewehret. |