Sefanja 3
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Wee de rebelse, de besmette, de stad die onderdrukt! 1 Wee u, weerspannige, bezoedelde, verdrukkende stad! 1 Wee de opstandige, bezoedelde, gewelddadige stad!
2 Zij luistert niet naar de roepstem, geen vermaning aanvaardt zij. Op de HEERE vertrouwt zij niet, tot haar God nadert zij niet. 2 Zij hoort naar geen roepstem, zij neemt geen tuchtiging aan; op de Here vertrouwt zij niet, tot haar God nadert zij niet. 2 Ze luistert naar niemand, neemt geen terechtwijzing aan, vertrouwt niet op de HEER, wendt zich niet tot haar God.
3 Haar vorsten zijn in haar midden brullende leeuwen. Haar rechters zijn avondwolven, die tegen de morgen niets meer te knagen hebben. 3 Haar vorsten in haar midden zijn brullende leeuwen; haar rechters zijn avondwolven, zij laten niets over tot de morgen. 3 Haar leiders zijn brullende leeuwen, haar rechters wolven in de avond die ’s ochtends niets meer te kluiven hebben.
4 Haar profeten zijn lichtzinnig, mannen vol trouweloosheid. Haar priesters ontheiligen het heilige, zij doen de wet geweld aan. 4 Haar profeten zijn woordenkramers, mannen die trouweloos handelen; haar priesters ontwijden het heilige, zij doen de wet geweld aan. 4 Haar profeten zijn leugenaars en bedriegers, haar priesters ontwijden wat heilig is en doen de wet geweld aan.
5 De rechtvaardige HEERE is in haar midden, Hij doet geen onrecht. Elke morgen brengt Hij Zijn recht aan het licht, er ontbreekt niets aan. Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte. 5 De Here is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht; elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit. Doch de verkeerde weet van geen schaamte. 5 Maar de HEER is in haar midden, Hij is rechtvaardig, Hij doet geen onrecht. Iedere ochtend spreekt Hij recht; als het licht wordt, ontbreekt Hij niet. Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.
6 Ik heb heidenvolken uitgeroeid, hun hoektorens zijn verwoest. Ik heb hun straten leeggemaakt, niemand trekt er nog doorheen. Hun steden liggen in puin; er is niemand meer, geen enkele inwoner. 6 Ik heb volken uitgeroeid; vernield zijn hun hoektorens; Ik heb hun straten verwoest, zodat niemand er meer door gaat; hun steden liggen in puin, zonder mensen, zonder inwoners. 6 Volken heb Ik uitgeroeid, hun torens vernield, hun straten verwoest, niemand kan erdoor. Hun steden zijn vernietigd, geen mens kan er meer wonen.
7 Ik zei: Nu zult u Mij zeker vrezen, u zult de vermaning aanvaarden, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden, hoe Ik haar ook gestraft zou hebben. Toch waren zij er vroeg bij, zij hebben totaal verderfelijk gehandeld. 7 Ik zeide: Vrees Mij toch, neem tuchtiging aan; dan zal haar woning niet uitgeroeid worden volgens alles waarmee Ik over haar bezoeking zal doen. Evenwel, zij waren er vroeg bij om al hun boze daden te bedrijven. 7 Ik zei: ‘Heb toch ontzag voor Mij, neem mijn terechtwijzing aan.’ Dan zou haar woonplaats niet vernietigd zijn, dan had Ik haar niet hoeven te straffen. Maar nee, ze deden telkens weer de schandelijkste dingen.
8 Daarom, verwacht Mij, spreekt de HEERE, op de dag dat Ik opsta om buit te halen, want Mijn oordeel is de heidenvolken te verzamelen, de koninkrijken bijeen te brengen, om over hen Mijn gramschap uit te storten, heel Mijn brandende toorn. Want door het vuur van Mijn na-ijver zal heel dit land verteerd worden. 8 Daarom, wacht op Mij, luidt het woord des Heren, ten dage dat Ik zal opstaan tot de buit; want mijn vonnis is, volken te vergaderen, koninkrijken te verzamelen, over hen mijn gramschap uit te gieten, heel mijn brandende toorn, want door het vuur van mijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden. 8 Wacht maar – spreekt de HEER  –, wacht op de dag dat Ik mijn buit kom halen. Ik heb besloten volken te verzamelen en koninkrijken bijeen te halen, en mijn toorn, mijn laaiende woede over ze uit te storten. Het vuur van mijn woede verteert heel de aarde.
9 Voorzeker, dan zal Ik bij de volken de lippen veranderen in reine lippen, zodat zij allen de Naam van de HEERE zullen aanroepen, om Hem schouder aan schouder te dienen. 9 Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des Heren aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder. 9 Dan zal Ik de lippen van de volken rein maken, zij zullen de naam van de HEER aanroepen, ze zullen Hem dienen, zij aan zij.
10 Van over de rivieren van Cusj zullen zij die vurig tot Mij bidden, het volk, overal door Mij verspreid, Mijn offer brengen. 10 Van gene zijde der rivieren van Ethiopie zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer brengen. 10 Van over de rivieren van Nubië zullen zij die Mij vereren maar die Ik verstrooid had, Mij hun offergaven brengen.
11 Op die dag zult u niet beschaamd zijn over al uw daden waarmee u tegen Mij in opstand kwam, want dan zal Ik hen uit uw midden wegdoen die uitgelaten zijn over uw hoogmoed. Voortaan zult u zich niet meer verheffen omwille van Mijn heilige berg. 11 Te dien dage zult gij u niet behoeven te schamen over al de daden waarmede gij tegen Mij hebt overtreden, want dan zal Ik uit uw midden uw hoogmoedig juichenden verwijderen. En voortaan zult gij niet meer overmoedig zijn op mijn heilige berg. 11 Op die dag hoef je je niet meer te schamen voor alle daden waarmee je tegen Mij in opstand kwam. Wie van overmoed vrolijk is laat Ik uit je midden verdwijnen, op mijn heilige berg zul je niet meer hoogmoedig zijn.
12 Maar Ik zal in uw midden doen overblijven een ellendig en arm volk. Zij zullen op de Naam van de HEERE vertrouwen. 12 En Ik zal in uw midden overlaten een ellendig en gering volk, en wie schuilen bij de naam des Heren. 12 Ik zal een arm en zwak volk binnen je muren achterlaten dat in de naam van de HEER een toevlucht vindt.
13 Het overblijfsel van Israël zal geen onrecht doen en geen leugen spreken, en in hun mond zal niet gevonden worden een tong die bedriegt. Ja, zij zullen weiden en neerliggen, en niemand zal hun schrik aanjagen. 13 Het overblijfsel van Israel zal geen onrecht doen noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedrieglijke tong gevonden worden, want zij zullen weiden en nederliggen, zonder dat iemand hen verschrikt. 13 Wie er van Israël overblijven, zullen niet langer onrecht doen, ze zullen geen leugens spreken, uit hun mond zal geen bedrieglijke taal meer klinken. Ze zullen weiden en rustig liggen, door niemand opgeschrikt.
14 Zing vrolijk, dochter van Sion! Juich, Israël! Wees blij en spring op van vreugde met heel uw hart, dochter van Jeruzalem! 14 Jubel, dochter van Sion; juich, Israel; verheug u en wees vrolijk van ganser harte, dochter van Jeruzalem! 14 Jubel, vrouwe Sion, zing van vreugde, Israël, juich met heel je hart, vrouwe Jeruzalem!
15 De HEERE heeft uw oordelen weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd. De Koning van Israël, de HEERE, is in uw midden: u zult geen kwaad meer zien. 15 De Here heeft uw gerichten weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd. De Koning Israels, de Here, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen. 15 De HEER heeft het vonnis over jou tenietgedaan en je vijand verdreven. De HEER, de koning van Israël, is in je midden, je hebt geen kwaad meer te vrezen.
16 Op die dag zal tegen Jeruzalem gezegd worden: Wees niet bevreesd, Sion! Verlies de moed niet. 16 Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, Sion, laten uw handen niet slap worden. 16 Op die dag zal men tegen Jeruzalem zeggen: ‘Wees niet bang, Sion! Laat de moed niet zinken!’
17 De HEERE, uw God, is in uw midden, een Held, Die verlossen zal. Hij zal Zich over u verheugen met blijdschap. Hij zal zwijgen in Zijn liefde. Hij zal Zich over u verblijden met gejuich. 17 De Here, uw God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal Zich over u met vreugde verblijden; Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel. 17 De HEER, je God, zal in je midden zijn, Hij is de held die je bevrijdt. Hij zal vol blijdschap zijn, verheugd over jou, in zijn liefde zal Hij zwijgen, in zijn vreugde zal Hij over je jubelen.
18 Wie bedroefd zijn vanwege de samenkomst zal Ik verzamelen, zij zijn uit u; de smaad drukt als een last op hen. 18 Wie bedroefd zijn, ver van de feestvergadering, zal Ik samenbrengen; zij behoren toch bij u. Als een last drukt de smaad op hen. 18 Alle treurenden zal Ik bijeenbrengen, verzamelen wie op je feesten moesten ontbreken. Hun vernedering drukte zwaar op de stad.
19 Zie, in die tijd ga Ik optreden tegen al uw verdrukkers. Ik zal verlossen wie mank gaat, bijeenbrengen wie verdreven is. Ik zal hen maken tot lof en tot een naam in heel het land waar zij beschaamd waren. 19 Zie, Ik zal te dien tijde afrekenen met al uw verdrukkers, maar Ik zal het hinkende verlossen en het verstrooide zal Ik verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam stellen hen, wier schande was over de gehele aarde. 19 In die tijd zal Ik afrekenen met je verdrukkers, de kreupelen zal Ik redden, de verstrooiden bijeenbrengen. En hen die in de hele wereld werden veracht zal Ik met eer en roem overladen.
20 In die tijd zal Ik u hierheen brengen, namelijk in de tijd dat Ik u zal bijeenbrengen. Voorzeker, Ik zal u maken tot een naam en tot lof onder alle volken van de aarde, wanneer Ik voor uw ogen een omkeer in uw gevangenschap breng, zegt de HEERE. 20 Te dien tijde zal Ik u doen komen, namelijk ten tijde dat Ik u verzamelen zal. Want Ik zal u stellen tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik voor uw ogen een keer zal gebracht hebben in uw lot, zegt de Here. 20 In die tijd breng Ik jullie terug. Dan zal Ik jullie verzamelen, en je met eer en roem overladen te midden van alle volken op aarde. Met eigen ogen zullen jullie zien hoe Ik je lot ten goede keer – zegt de HEER.