Sefanja 2
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, gij schaamteloos volk, 1 Onderzoek uzelf nauwkeurig, ja onderzoek uzelf, volk zonder verlangen naar God, 1 Buig u, buig u neder, volk dat niet wordt begeerd,
2 Voordat het besluit tot uitvoering komt (als kaf gaat een dag voorbij) voordat over u komt de brandende toorn des Heren, voordat over u komt de dag van de toorn des Heren. 2 voordat het besluit het licht ziet – een dag gaat als kaf voorbij – voordat over u komt de brandende toorn van de HEERE, voordat over u komt de dag van de toorn van de HEERE. 2 voordat gij aan wegstuivend kaf gelijk wordt, voordat over u de dag van 's Heeren toorn komt.
3 Zoekt de Here, alle ootmoedigen des lands, gij die zijn verordening volbrengt; zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen worden op de dag van de toorn des Heren. 3 Zoek de HEERE, alle zachtmoedigen van het land, die Zijn recht uitvoeren. Zoek gerechtigheid, zoek zachtmoedigheid, misschien zult u dan verborgen worden op de dag van de toorn van de HEERE. 3 Zoekt allen den Heer, ellendigen des lands, die zijn verordeningen volbrengt; zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; wellicht zult gij verborgen blijven op den dag van 's Heeren toorn.
4 Want Gaza zal verlaten zijn, en Askelon tot een woestenij worden, Asdod zal men op de middag verdrijven, en Ekron zal ontworteld worden. 4 Want Gaza zal verlaten worden en Askelon tot woestenij zijn; Asdod, midden op de dag zal men het verdrijven, en Ekron zal ontworteld worden. 4 Want Gaza zal een verlaten plaats, Askelon een woestenij worden; Asdod zal men op den middag uiteenjagen, Ekron zal worden ontworteld.
5 Wee u, bewoners der zeekust, volk der Keretieten! Het woord des Heren is tegen u, Kanaan, land der Filistijnen, en Ik zal u te gronde richten, zodat er geen inwoner meer zal zijn. 5 Wee u, bewoners van het gebied aan de zee, volk van Kretenzers, het woord van de HEERE is tegen u! Kanaän, land van de Filistijnen! Ik zal u verdelgen, zodat er geen inwoner meer is. 5 Wee den bewoners der zeekust, het volk der Krethiers! Het woord van den Heer treft u, Kanaan, land der Filistijnen; ik zal u tegronderichten, zodat gij geen bevolking meer hebt;
6 De zeekust zal worden tot weideplaatsen, tot putten der herders en tot kooien voor schapen. 6 Het gebied aan de zee zal tot weiden worden met putten voor herders en kooien voor kleinvee. 6 de zeekust zal een oord voor herders, een verblijfplaats voor schapen worden;
7 De kust zal ten deel vallen aan het overblijfsel van het huis van Juda; daarop zullen zij weiden; in de huizen van Askelon zullen zij zich des avonds legeren, want de Here, hun God, zal acht op hen slaan en een keer in hun lot brengen. 7 En het gebied zal zijn voor het overblijfsel van het huis van Juda, zodat zij daarin zullen weiden. 's Avonds zullen zij in de huizen van Askelon neerliggen, want de HEERE, hun God, zal naar hen omzien en een omkeer in hun gevangenschap brengen. 7 zij zal aan het overschot van het huis Juda ten deel vallen, dat aan zee weiden en zich des avonds in Askelons huizen neerleggen zal; want de Heer, hun god, zal op hen achtslaan en hun lot wenden.
8 Ik heb gehoord het gesmaad van Moab en het gehoon der Ammonieten, waarmede zij mijn volk smaadden en zich verhieven tegen hun gebied. 8 Ik heb de smadelijke woorden van Moab gehoord en de beschimping door de Ammonieten, waarmee zij Mijn volk gesmaad hebben, zich verheven hebben tegen hun gebied. 8 Ik heb het smaden van Moab gehoord, het schimpen der Ammonieten, hoe zij mijn volk smaadden, een groot woord voerden tegen mijn grondgebied.
9 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here der heerscharen, de God van Israel, voorwaar, Moab zal aan Sodom gelijk worden, en de Ammonieten aan Gomorra, een veld van distelen en een zoutgroeve en een woestenij tot in eeuwigheid. Het overblijfsel van mijn volk zal hen plunderen en de rest van mijn natie hen erfelijk bezitten. 9 Daarom, zo waar Ik leef, spreekt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Voorzeker, Moab zal als Sodom worden en de Ammonieten als Gomorra: een distelveld, een zoutgroeve en een woestenij tot in eeuwigheid! De rest van Mijn volk zal hen plunderen, het overblijfsel van Mijn volk zal hen in erfelijk bezit nemen. 9 Daarom, zo waar als ik leef, spreekt de Heer der heirscharen, Israels god, Moab zal aan Sodom gelijk worden, Ammon aan Gomorra, een erve van distels, een zoutgroeve, een woestenij voor eeuwig; het overschot mijns volks zal het buitmaken, de rest mijner natie het ten erve ontvangen.
10 Dit zal hun wedervaren voor hun overmoed, want zij hebben gesmaad en zich verheven tegen het volk van de Here der heerscharen. 10 Dit overkomt hun vanwege hun trots, omdat zij zich al honend verheven hebben tegen het volk van de HEERE van de legermachten. 10 Dit hebben zij voor hun hoogmoed, omdat zij het volk van den Heer der heirscharen gesmaad, en een groot woord daartegen gevoerd hebben.
11 Geducht zal de Here tegen hen wezen, want Hij zal alle goden der aarde doen wegteren, en voor Hem zullen zich neerbuigen, ieder uit zijn plaats, alle kustlanden der volken. 11 Ontzagwekkend zal de HEERE voor hen zijn, want Hij zal alle goden van de aarde doen verschrompelen. Alle kustlanden van de heidenvolken zullen zich voor Hem neerbuigen, ieder vanuit zijn eigen woonplaats. 11 Vreselijk treedt de Heer tegen hen op; want hij doet wegteren alle goden der aarde; opdat ieder uit zijn woonplaats zich voor hem neerwerpe, al de kustlanden der heidenen.
12 Ook gij, Ethiopiers, zult met mijn zwaard doorstoken worden. 12 Ook u, Cusjieten! Gevallen door Mijn zwaard zijn zij! 12 Ook gij, Ethiopiers, zijt verslagenen door zijn zwaard.
13 En Hij zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te gronde richten en Nineve tot een wildernis maken, dor als een woestijn. 13 Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het noorden en Assyrië doen ondergaan. Hij zal Ninevé tot een woestenij maken, dor als een woestijn. 13 Dan strekt hij zijn hand tegen het Noorden uit en richt Assur te gronde, maakt Nineve tot een wildernis, een oord dor als een woestijn;
14 Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte, dat in troepen leeft; zowel pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort, hoe het giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het cederwerk vernield. 14 In het midden ervan zullen kudden neerliggen, allerlei in groepen levende dieren. Zowel kauw als nachtuil zal op zijn kapitelen overnachten. Een stem zal door het venster zingen, puin zal op de drempel liggen, want het cederwerk is blootgelegd. 14 daar zullen kudden neerliggen en allerlei wild gedierte, kraaien en reigers overnachten op haar kapitelen, vogels krijschen in de vensters, raven op de drempels, en men zal zeggen:
15 Dit is de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders. Hoe is zij tot een woestenij geworden, een rustplaats voor het wild gedierte! Ieder die haar voorbijgaat, zal fluiten, met de hand schudden. 15 Dit is de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die in haar hart zei: Ik en verder niemand. Hoe is zij tot een woestenij geworden, een rustplaats voor de wilde dieren! Ieder die erdoorheen trekt, sist van afschuw en gebaart met zijn hand. 15 Dit is de dartele stad, die onbezorgd neerzat, die bij zichzelf zeide: Ik ben het, en anders geen. --Wat is zij tot een ontzetting geworden, een leger voor het wild gedierte! leder die haar voorbijtrekt sist en zwaait met de hand.