|
1 Wee hun die onrecht uitdenken, kwaad uitwerken op hun slaapplaats, en het bij het licht van de morgenstond uitvoeren, omdat zij daartoe bij machte zijn. |
1 Wee hun die ongerechtigheid bedenken en kwaad smeden op hun legersteden, die het uitvoeren bij het morgenlicht, omdat het in de macht van hun hand is. |
1 Wehe denen, die Schaden zu tun trachten und gehen mit bösen Tücken um auf ihrem Lager, daß sie es früh, wenn es licht wird, vollbringen, weil sie die Macht haben! |
2 Zij begeren akkers en roven die, en huizen, en nemen die af. Zo onderdrukken zij de man en zijn huis, de mens en zijn erfelijk bezit. |
2 Begeren zij akkers, zij roven die, en huizen, zij nemen die. Zo verdrukken zij de man en zijn huis, de mens en zijn erfdeel. |
2 Sie reißen zu sich Äcker und nehmen Häuser, welche sie gelüstet. Also treiben sie Gewalt mit eines jeden Hause und mit eines jeden Erbe. |
3 Daarom, zo zegt de HEERE, zie, Ik bedenk kwaad over dit geslacht waar u uw nekken niet uit weg kunt nemen en waardoor u niet rechtop verder kunt gaan, want het zal een kwade tijd zijn. |
3 Daarom, zo zegt de Here, zie Ik ga tegen dit geslacht een kwaad bedenken, waaruit gij uw halzen niet zult trekken en waarbij gij niet rechtop zult gaan, want het zal een boze tijd zijn. |
3 Darum spricht der HERR also: Siehe, ich gedenke über dies Geschlecht Böses, aus dem ihr euren Hals nicht ziehen und nicht so stolz dahergehen sollet; denn es soll eine böse Zeit sein. |
4 Op die dag zal men een spreuk over u aanheffen, klaaglijk klagend met een rouwklacht, en zeggen: Wij zijn geheel verwoest, Hij doet het deel van mijn volk van eigenaar veranderen. Hoe neemt Hij het van mij weg, Hij deelt onze akkers uit aan afvalligen! |
4 Te dien dage zal men over u een spreuk aanheffen en weeklagend een klaagzang zingen: Het is gedaan, zal men zeggen, te enen male zijn wij vernietigd. Het erfdeel van mijn volk doet Hij in vreemde handen overgaan. Hoe ontneemt Hij het mij! Aan de afvalligen deelt Hij onze akkers uit. |
4 Zur selbigen Zeit wird man einen Spruch von euch machen und klagen: Es ist aus, wird man sagen; wir sind verstöret. Meines Volkes Land kriegt einen fremden HERRN. Wann wird er uns die Äcker wieder zuteilen, die er uns genommen hat? |
5 Daarom zult u niemand hebben die volgens het lot het meetsnoer uitwerpt in de gemeente van de HEERE. |
5 Daarom zult gij niemand hebben, die volgens het lot het meetsnoer uitwerpt in de gemeente des Heren. |
5 Jawohl, ihr werdet kein Teil behalten in der Gemeine des HERRN. |
6 Ze profeteren: Profeteer niet! Ze moeten er niet over profeteren! Er komt geen einde aan al die smaad. |
6 Profeteert niet, profeteren zij, men mag hiervan niet profeteren. Er komt geen eind aan de beschimpingen. |
6 Sie sagen, man solle nicht träufen; denn solche Träufe trifft uns nicht; wir werden nicht so zuschanden werden. |
7 U die huis van Jakob genoemd wordt, komt de Geest van de HEERE soms tekort? Zijn dat Zijn daden? Doen Mijn woorden geen goed bij hem die oprecht wandelt? |
7 Mag dat gezegd worden, huis Jakobs, is de Here zo kort van geduld, is dit zijn handelwijze? Zijn mijn woorden niet vriendelijk jegens de oprechte van wandel? |
7 Das Haus Jakob tröstet sich also: Meinest du, des HERRN Geist sei verkürzt? Sollte er solches tun wollen? Es ist wahr, meine Reden sind freundlich den Frommen. |
8 Maar onlangs stelde Mijn volk zich nog op als een vijand tegenover een kledingstuk. U rukt de mantel af van nietsvermoedende voorbijgangers die terugkeren van de strijd. |
8 Doch sedert lang treedt mijn volk als vijand op; gij rukt de mantel weg van het kleed bij argeloze voorbijgangers, afkerig van strijd. |
8 Aber mein Volk hat sich aufgemacht wie ein Feind; denn sie rauben beide, Rock und Mantel, denen, so sicher dahergehen, gleichwie die, so aus dem Kriege kommen. |
9 De vrouwen van Mijn volk verdrijft u, elk uit het huis dat haar lief is, haar kleine kinderen ontneemt u voor eeuwig Mijn sieraad. |
9 De vrouwen onder mijn volk verdrijft gij uit de woning van haar geluk, van haar kinderen neemt gij mijn heerlijkheid weg, voor immer. |
9 Ihr treibet die Weiber meines Volks aus ihren lieben Häusern und nehmet stets von ihren jungen Kindern meinen Schmuck. |
10 Sta op en ga weg, want dit is niet het land van de rust. Omdat het verontreinigd is, brengt het de ondergang, ja, een verschrikkelijke ondergang. |
10 Staat op en vertrekt, want dit is de plaats der ruste niet; doordat het [land] onrein is, brengt het verderf teweeg, ja, een voortwoekerend verderf. |
10 Darum machet euch auf; ihr müsset davon; ihr sollt hie nicht bleiben! Um ihrer Unreinigkeit willen müssen sie unsanft zerstöret werden. |
11 Als er iemand is die wind naloopt, en bedrieglijk liegt en zegt: Ik profeteer voor u voor wijn en sterkedrank, dan is hij voor dit volk de profeet! |
11 Als er maar iemand wind naliep en leugen voorspiegelde: Ik profeteer u van wijn en bedwelmende drank, dan zou hij de profeet van dit volk zijn. |
11 Wenn ich ein Irrgeist wäre und ein Lügenprediger und predigte, wie sie saufen und schwelgen sollten, das wäre ein Prediger für dies Volk. |
12 Ik zal u, Jakob, zeker verzamelen, geheel en al. Ik zal het overblijfsel van Israël zeker bijeenbrengen. Ik zal het samenbrengen als schapen van Bozra, als een kudde midden in zijn weide. Het zal er gonzen van de mensen. |
12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob, in uw geheel bijeenbrengen, voorzeker vergaderen het overblijfsel van Israel. Ik zal hen bijeenbrengen als schapen in een kooi, als een kudde in het midden der weide. Het zal er gonzen van mensen. |
12 Ich will aber dich, Jakob, versammeln ganz und die übrigen in Israel zuhauf bringen; ich will sie wie eine Herde miteinander in einen festen Stall tun und wie eine Herde in seine Hürden, daß es von Menschen tönen soll. |
13 De Doorbreker trekt vóór hen op. Zij zullen doorbreken, door de poort trekken en daardoor naar buiten gaan. Hun Koning gaat vóór hen uit, de HEERE gaat aan de spits. |
13 De doorbreker trekt voor hen op; zij breken door en trekken door de poort en gaan daardoor uit; en hun koning trekt voor hen uit, en de Here aan hun spits. |
13 Es wird ein Durchbrecher vor ihnen herauffahren; sie werden durchbrechen und zum Tor aus- und einziehen; und ihr König wird vor ihnen hergehen, und der HERR vornean. |