Micha 4
Staten Vertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Maar in het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen; en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, en de volken zullen tot hem toevloeien. 1 Maar in de laatste dagen zal de berg, op welken het huis des Heren is, vast staan, hoger dan alle bergen, en boven de heuvelen verheven zijn, en de volken zullen derwaarts stromen; 1 Eenmaal zal 's Heeren tempelberg aan de spits der bergen staan, en boven de heuvelen verheven zijn; derwaarts zullen volken stromen; 1 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, 1 Eens zal de dag komen dat de berg met de tempel van de HEER rotsvast zal staan, verheven boven de heuvels, hoger dan alle bergen. Volken zullen daar samenstromen,
2 En vele heidenen zullen henengaan, en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. 2 en vele natiën zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heren en tot het huis van Jakobs God, opdat Hij ons zijne wegen lere en wij op zijne paden wandelen; want van Sion zal de wet uitgaan en het woord des Heren van Jeruzalem. 2 talrijke natien zullen optrekken en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar den berg des Heeren, naar het huis van Jakobs god; opdat hij ons zijn wegen wijze, en wij op zijn paden wandelen! --Want van Sion zal wet uitgaan, 's Heeren woord van Jeruzalem. 2 En vele natien zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. 2 machtige naties zullen zeggen: ‘Laten we optrekken naar de berg van de HEER, naar de tempel van Jakobs God. Hij zal ons onderrichten, ons de weg wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen.’ Vanaf de Sion klinkt zijn onderricht, vanuit Jeruzalem spreekt de HEER.
3 En Hij zal onder grote volken richten, en machtige heidenen straffen, tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen; het [ene] volk zal tegen het [andere] volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren. 3 En Hij zal richten onder grote volken en vele natiën bestraffen in verre landen; dan zullen zij hunne zwaarden tot ploegijzers en hunne spiesen tot sikkels maken; want geen volk zal tegen het andere het zwaard meer opheffen en zij zullen voortaan niet meer oorlogen; 3 Dan zal hij scheidsrechter zijn tussen talrijke volken, en sterke natien, zelfs ver wonende, terechtwijzen; zij zullen dan hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden, hun speren tot sikkelen; geen natie zal meer tegen een andere het zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren; 3 En Hij zal richten tussen vele volkeren en rechtspreken over machtige natien tot in verre landen. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. 3 Hij zal rechtspreken tussen machtige volken, over grote en verre naties een oordeel vellen. Dan zullen zij hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal meer het zwaard trekken tegen een ander volk, geen mens zal nog de wapens leren hanteren.
4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok, en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft [het] gesproken. 4 een ieder zal onder zijn wijnstok en vijgeboom wonen zonder schroom, want de mond des Heren Zebaôth heeft het gesproken. 4 maar ieder zal zitten onder zijn wijnstok en vijgeboom, zonderdat iemand hem opschrikt; want de mond van den Heer der heirscharen heeft het gesproken. 4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van de Here der heerscharen heeft het gesproken. 4 Ieder zal zitten onder zijn wijnrank en onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt, want de HEER van de hemelse machten heeft gesproken.
5 Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns gods; maar wij zullen wandelen in den Naam des HEEREN, onzes Gods, eeuwiglijk en altoos. 5 Want ieder volk wandele in den naam zijns Gods, wij zullen wandelen in den naam van den Heer, onzen God, altoos en eeuwiglijk. 5 Immers, laten alle volken wandelen, elk zijn god aanroepend, wij zullen voor eeuwig en altoos wandelen, den Heer, onzen god, aanroepend. 5 Want alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van de Here, onze God, voor altoos en immer. 5 Laat andere volken hun eigen goden volgen – wij vertrouwen op de naam van de HEER, onze God, voor eeuwig en altijd.
6 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik haar, die hinkende was, verzamelen, en haar, die verdreven was, vergaderen, en die Ik geplaagd had. 6 In dien tijd, spreekt de Heer, zal Ik het kreupele vergaderen en het verstotene bijeenbrengen, allen, die Ik voorheen geplaagd heb; 6 Te dien dage, spreekt de Heer, zal ik het kreupele thuisbrengen, het verjaagde herzamelen, met hen die ik in het ongeluk gestort heb; 6 Te dien dage, luidt het woord des Heren, zal Ik het kreupele verzamelen en het verstrooide bijeenbrengen, en degenen over wie Ik kwaad heb doen komen. 6 Als die dag gekomen is – spreekt de HEER  – zal Ik de kreupelen verzamelen, de verstrooiden bijeenbrengen, verenigen wie Ik onheil heb gebracht.
7 En Ik zal haar, die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre henen verstoten was, tot een machtig volk; en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sions, van nu aan tot in eeuwigheid. 7 en Ik zal het kreupele maken, dat zij erven hebben, en het verstotene tot een groot volk; en de Heer zal koning over hen zijn op den berg Sion, van nu af tot in eeuwigheid. 7 dan zal ik het kreupele tot een overschot maken, het vermoeide tot een sterk volk, en de Heer zal koning over hen zijn op den berg Sion, voortaan tot in eeuwigheid. 7 En Ik zal het kreupele stellen tot een overblijfsel en het verdrevene tot een machtig volk, en de Here zal Koning over hen zijn op de berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. 7 De kreupelen zal Ik sparen, van de verdrevenen maak Ik een groot volk, en op de Sion zal de HEER hun koning zijn, van nu tot in eeuwigheid.
8 En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Sions! tot u zal komen, ja, daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochteren van Jeruzalem. 8 En gij, toren Eder, sterkte van Sions dochter, uw luister zal komen, ja tot u zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk van Jeruzalems dochter. 8 En gij, Kudde-toren, heuvel van Sions dochter, tot u zal de voormalige heerschappij komen, aan u het koningsschap van Jeruzalem tebeurtvallen. 8 En gij, Migdal-eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem. 8 En jij, wachttoren over de kudde, vesting van Sion, jij zult je vroegere heerschappij herkrijgen, aan jou, Jeruzalem, behoort het koningschap toe.
9 Nu, waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? Is er geen koning onder u? Is uw Raadgever vergaan, dat u smart, als van een barende [vrouw], heeft aangegrepen? 9 Waarom maakt gij een geschreeuw? Is de koning niet bij u? En zijn uwe raadgevers allen weg, dat u de weeën overvallen als ene barende? 9 Waarom krijt gij nu zo heftig? Is er geen koning in u, of is uw raadgever te loor gegaan, dat weeen als van een barende u hebben aangegrepen? 9 Nu, waarom schreeuwt gij zo luide? Is er geen koning bij u? Of is uw raadsman omgekomen, dat weeen als van een barende u hebben aangegrepen? 9 Waarom schreeuw je nu? Heb je soms geen koning meer, of is je raadgever verdwenen, dat je ineenkrimpt van pijn, als in barensnood?
10 Lijd smart en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions! als een barende [vrouw]; want nu zult gij [wel] uit de stad henen uitgaan, en op het veld wonen, en tot in Babel komen, [maar] aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. 10 Lijd toch die weeën en kerm, gij dochter van Sion, als ene in barensnood; want gij moet de stad verlaten en op het veld wonen en heengaan tot Babel toe; maar gij zult echter vandaar weder verlost worden, aldaar zal de Heer u verlossen van uwe vijanden. 10 Krimp van weeen, dochter Sions, als een barende; want nu zult gij de stad verlaten, op het veld verblijfhouden, en te Babel komen. Daar zult gij bevrijd worden, daar zal de Heer u verlossen uit de hand uwer vijanden. 10 Krimp ineen en schreeuw het uit, dochter Sions, als een barende; want thans zult gij uittrekken uit de stad en verblijven op het veld, en gij zult naar Babel komen. Daar zult gij bevrijd worden; daar zal de Here u verlossen uit de macht van uw vijanden. 10 Krimp ineen en schreeuw het uit, vrouwe Sion, krimp ineen als een vrouw die baren moet. Je zult de stad moeten verlaten en gaan leven op het veld. Je zult naar Babel gaan, en daar zul je worden bevrijd, uit de handen van je vijanden worden vrijgekocht door de HEER.
11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden, en laat ons oog schouwen aan Sion. 11 Want, schoon vele volken tegen u samenrotten en roepen: zij zal ontwijd worden, wij zullen onzen lust aan Sion zien!; 11 Thans zijn tegen u vele volken vergaderd, die zeggen: Zij worde bezoedeld, en ons oog zie op Sion neer! 11 Wel zijn nu vele volkeren tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen! 11 Nu lopen vele volken tegen je te hoop, ze zeggen: ‘Laat Sion maar worden ontwijd, wij zijn er graag getuige van!’
12 Maar zij weten de gedachten des HEEREN niet, en verstaan Zijn raadslag niet; dat Hij hen vergaderd heeft als garven tot den dorsvloer. 12 zo weten zij toch de gedachten des Heren niet en merken zijnen raadslag niet, dat Hij ze heeft samengebracht als schoven op den dorsvloer. 12 Maar zij kennen 's Heeren overleggingen niet, en hebben geen inzicht in zijn voornemen: Hen bijeen te brengen als garven op den dorschvloer. 12 Maar zij kennen de gedachten des Heren niet en verstaan zijn raadslag niet, dat Hij hen verzamelt als schoven op de dorsvloer. 12 Maar ze weten niet wat de HEER met hen voorheeft, ze hebben geen inzicht in zijn besluit: dat Hij hen verzameld heeft als graan op de dorsvloer.
13 Maak u op en dors, o dochter Sions! Want Ik zal uw hoorn ijzer maken, en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den Heere der ganse aarde. 13 Daarom maak u op en dors, gij dochter van Sion, want Ik zal u ijzeren hoornen en koperen klauwen maken en gij zult vele volken verpletteren; en hun gewin zult gij voor den Heer verbannen en hunne have voor den Heerser der gehele wereld. 13 Sta op en dors, dochter Sions! want ik zal uw hoorn maken als ijzer, uw hoeven als koper, en gij zult vele volken fijnstampen, hun overwinst wijden aan den Heer, hun rijkdom aan den Heer der ganse aarde. 13 Sta op en dors, gij dochter Sions; want Ik zal uw hoorn van ijzer maken en uw hoeven van koper, en gij zult vele volkeren verbrijzelen en gij zult hun onrechtmatig gewin door de ban aan de Here wijden, en hun vermogen aan de Here der ganse aarde. 13 Vrouwe Sion, dors hen. Ik geef je hoorns van ijzer en hoeven van brons, je zult die volken vertrappen. Wat ze hebben buitgemaakt zal voor de HEER zijn, aan de Heer van de hele aarde komt hun vermogen toe.
        14 Kerf nu je lichaam, krijgszuchtige vrouw, als teken van rouw; onze muren worden belegerd, en hij die Israël leiden moet wordt met een staf in het gezicht geslagen.