|
1 Het woord van de HEERE kwam tot Jona, de zoon van Amitthai: |
1 Het woord des Heren kwam tot Jona, de zoon van Amittai: |
1 De HEER richtte zich tot Jona, de zoon van Amittai: |
2 Sta op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar, want hun kwaad is opgestegen voor Mijn aangezicht. |
2 Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en predik tegen haar, want haar boosheid is opgestegen voor mijn aangezicht. |
2 ‘Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen, want Ik heb gezien hoe haar inwoners zich misdragen.’ |
3 Maar Jona stond op om naar Tarsis te vluchten, weg van het aangezicht van de HEERE. Hij daalde af naar Jafo en vond een schip dat naar Tarsis ging. Hij betaalde de prijs voor de overtocht en ging aan boord om met hen mee te gaan naar Tarsis, weg van het aangezicht van de HEERE. |
3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht des Heren, en hij ging naar Jafo en vond een schip, dat naar Tarsis zou gaan; hij betaalde de vrachtprijs daarvan en ging scheep om met hen naar Tarsis te gaan, weg van het aangezicht des Heren. |
3 En Jona maakte zich gereed, maar vluchtte naar Tarsis, weg van de HEER. Hij ging naar Jafo en vond er een schip met bestemming Tarsis. Hij betaalde de overtocht en ging aan boord om mee te varen naar Tarsis, weg van de HEER. |
4 Maar de HEERE wierp een hevige wind op de zee; er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te breken. |
4 Maar de Here wierp een hevige wind op de zee en er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te worden stukgeslagen. |
4 Maar de HEER wierp een hevige storm op de zee, en de zee werd zo wild dat het schip dreigde te breken. |
5 Toen werden de zeelieden bevreesd en zij riepen, ieder tot zijn god. Zij wierpen de lading die in het schip was, in de zee om het daardoor lichter te maken. Maar Jona was afgedaald in het ruim van het schip, was gaan liggen en was in een diepe slaap gevallen. |
5 De schepelingen werden bevreesd en riepen ieder tot zijn god, en zij wierpen de lading die in het schip was, in zee om het daardoor lichter te maken. Jona echter was in het ruim van het schip afgedaald, en hij had zich daar neergelegd en was in een diepe slaap gevallen. |
5 De zeelieden werden bang, en ieder riep tot zijn eigen god om hulp. Ook gooiden ze, om het gevaar af te wenden, de lading in zee. Maar Jona was in het ruim van het schip afgedaald, was daar gaan liggen en in een diepe slaap gevallen. |
6 De kapitein kwam bij hem en zei tegen hem: Hoe kunt u zo diep in slaap zijn! Sta op, roep uw God aan! Misschien zal die God aan ons denken, zodat wij niet vergaan! |
6 En de gezagvoerder kwam bij hem en zeide tot hem: Hoe kunt gij zo vast slapen! Sta op, roep tot uw god, misschien zal die god onzer gedenken, zodat wij niet vergaan. |
6 De schipper ging naar hem toe en zei tegen hem: ‘Wat lig jij hier te slapen! Sta op, roep je God aan! Misschien dat Hij zich om ons bekommert, zodat we niet vergaan.’ |
7 Daarop zeiden de mannen tegen elkaar: Kom, laten wij het lot werpen, zodat wij weten door wie dit onheil ons overkomt. Zij wierpen het lot, en het lot viel op Jona. |
7 En zij zeiden tot elkander: Komt, laat ons het lot werpen, opdat wij te weten komen door wiens schuld dit onheil ons treft. Zij wierpen het lot en het lot viel op Jona. |
7 Intussen overlegden de zeelieden: ‘Laten we het lot werpen om te weten te komen wiens schuld het is dat deze ramp ons treft.’ Ze wierpen het lot, en het lot viel op Jona. |
8 Toen zeiden zij tegen hem: Vertel ons toch door wie dit onheil ons overkomt. Wat is uw werk en waar komt u vandaan? Wat is uw land en van welk volk bent u? |
8 Toen zeiden zij tot hem: Deel ons toch mee, door wiens schuld dit onheil ons treft; wat is uw bedrijf en vanwaar komt gij, wat is uw land en van welk volk zijt gij? |
8 Toen zeiden ze tegen hem: ‘Vertel ons: Hoe komt het dat deze ramp ons treft? Wat doe je hier aan boord? Waar kom je vandaan? Uit welk land kom je? Bij welk volk hoor je?’ |
9 Hij zei tegen hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de HEERE, de God van de hemel, Die de zee en het droge gemaakt heeft. |
9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreeer en ik vrees de Here, de God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. |
9 Jona antwoordde: ‘Ik ben een Hebreeër en ik vereer de HEER, de God van de hemel, de God die de zee en het droge gemaakt heeft.’ |
10 Toen werden de mannen zeer bevreesd, en ze zeiden tegen hem: Hoe hebt u dit kunnen doen? De mannen wisten namelijk dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht van de HEERE, want hij had het hun verteld. |
10 Toen vreesden die mannen met grote vrees en zij zeiden tot hem: Wat hebt gij toch gedaan? want die mannen wisten, dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht des Heren, want dat had hij hun medegedeeld. |
10 Nu werden de mannen nog veel banger, want ze hadden van hem gehoord dat hij was weggevlucht van de HEER. Ze zeiden tegen hem: ‘Hoe heb je dat kunnen doen?’ |
11 Zij zeiden dan tegen hem: Wat moeten wij met u doen, zodat de zee ons met rust laat? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. |
11 En zij vroegen hem: Wat zullen wij met u doen, opdat de zee ophoude tegen ons te woeden, want de zee wordt hoe langer hoe onstuimiger. |
11 En ze vroegen hem: ‘Wat moeten we met je doen, dat de zee ons met rust laat?’ Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. |
12 Daarop zei hij tegen hen: Pak mij op en werp mij in de zee; dan zal de zee u met rust laten, want ik weet dat deze zware storm u omwille van mij overkomt. |
12 Hij antwoordde hun: Neemt mij op en werpt mij in de zee, en de zee zal ophouden tegen u te woeden. Want ik weet, dat door mijn schuld deze zware storm tegen u is opgestoken. |
12 Hij antwoordde: ‘Gooi me in zee, dan zal de zee jullie met rust laten. Want ik weet dat het mijn schuld is dat deze storm zo tegen jullie tekeergaat.’ |
13 De mannen roeiden echter om het schip terug te brengen naar het droge. Maar zij konden het niet, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. |
13 Maar de mannen roeiden om [het] [schip] weer aan land te brengen, doch zij waren daartoe niet in staat, omdat de zee hoe langer hoe onstuimiger tegen hen werd. |
13 Maar de mannen roeiden uit alle macht om weer aan land te komen; dat lukte hun echter niet, want de zee ging steeds onstuimiger tegen hen tekeer. |
14 Toen riepen zij de HEERE aan en zeiden: Och HEERE, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man! Leg geen onschuldig bloed op ons! Want U, HEERE, doet zoals het U behaagd heeft. |
14 Toen riepen zij tot de Here en zeiden: Ach, Here, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man en leg geen onschuldig bloed op ons, want Gij, Here, hebt gedaan gelijk U behaagde. |
14 Toen riepen ze tot de HEER: ‘Ach HEER, laat ons toch niet vergaan als wij het leven van deze man opofferen. Reken het ons niet aan als hier een onschuldige sterft. U bent de HEER, al wat U wilt, doet U!’ |
15 Daarop pakten zij Jona op en wierpen hem in de zee. En de woedende zee kwam tot bedaren. |
15 Daarna namen zij Jona op en wierpen hem in de zee, en de zee hield op met woeden. |
15 Toen tilden ze Jona op en gooiden hem in zee, en de woede van de zee bedaarde. |
16 Toen werden de mannen zeer bevreesd voor de HEERE; zij brachten de HEERE een slachtoffer en legden geloften af. |
16 En de mannen vreesden de Here met grote vrees, en zij slachtten de Here een offer en deden geloften. |
16 De mannen werden vervuld van bang ontzag voor de HEER. Ze brachten Hem een offer en deden Hem geloften. |
17 En de HEERE beschikte een grote vis om Jona op te slokken. Jona was drie dagen en drie nachten in het binnenste van de vis. |
17 En de Here beschikte een grote vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de vis drie dagen en drie nachten. |
|