|
1 De HEERE sprak tot Mozes: |
1 De Here sprak tot Mozes: |
1 De HEER zei tegen Mozes: |
2 Wanneer een persoon zondigt en trouwbreuk pleegt tegen de HEERE, doordat hij tegenover zijn naaste ontkent dat hem iets in bewaring gegeven of ter hand gesteld is, of dat hij iets geroofd heeft, of zijn naaste iets met geweld afgeperst heeft, |
2 Wanneer iemand zonde doet en ontrouw wordt jegens de Here, en tegenover zijn volksgenoot ontkent, dat hij iets in bewaring heeft, of dat hem iets is ter hand gesteld, of dat hij iets weggeroofd heeft; |
2 ‘Geef Aäron en zijn zonen de volgende instructies. Dit zijn de voorschriften voor het brandoffer: Het brandoffer moet de hele nacht op het altaar blijven branden, het vuur op het altaar mag niet doven. Bij het aanbreken van de ochtend |
3 of een verloren voorwerp gevonden heeft, en hij ontkent dat en legt een valse eed af over één ding van alles wat een mens kan doen om zich daarmee te bezondigen, |
3 Of hij heeft zijn volksgenoot iets afgeperst, of hij heeft iets dat verloren was, gevonden en hij ontkent het, en doet een valse eed ten opzichte van enige zaak die een mens doen kan, zodat hij zich daaraan bezondigt, |
3 moet de priester, gekleed in een linnen gewaad met daaronder een linnen broek die zijn geslachtsdelen bedekt, de as van het brandoffer dat in het vuur verteerd is van het altaar nemen en naast het altaar leggen. |
4 dan moet het zó zijn – omdat hij gezondigd heeft en schuldig bevonden is – dat hij het geroofde, dat hij wegroofde, terugbrengt, of het afgeperste, dat hij met geweld afhandig maakte, of het in bewaring gegevene, dat hem in bewaring gegeven was, of het verloren voorwerp, dat hij gevonden had, |
4 Wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan zal hij teruggeven het geroofde dat hij wegroofde, of het afgeperste dat hij afperste, of het in bewaring gegevene dat hem in bewaring gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden had, |
4 Dan moet hij andere kleren aantrekken en de as naar de ashoop buiten het kamp brengen. |
5 of alles waarover hij een valse eed afgelegd heeft. Daarvan moet hij de volle waarde vergoeden en er bovendien nog een vijfde deel aan toevoegen. Hij moet het geven aan degene die het toebehoorde, op de dag dat hij zijn schuldoffer brengt. |
5 Of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed zwoer. Hij zal de volle waarde ervan vergoeden en nog een vijfde daaraan toevoegen; aan degene wie het behoorde, die zal hij het geven, op de dag wanneer hij zijn schuldoffer brengt. |
5 Het vuur op het altaar moet blijven branden, het mag niet doven. Elke ochtend moet de priester hout op het vuur doen, er een nieuw brandoffer op leggen en het vet van het vredeoffer erop verbranden. |
6 Hij moet zijn schuldoffer voor de HEERE naar de priester brengen, een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee, tegen een door u bepaalde waarde, als schuldoffer. |
6 Als zijn schuldoffer zal hij voor de Here brengen een gave ram uit het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester. |
6 Het vuur op het altaar moet steeds blijven branden, het mag niet doven. |
7 Zo moet de priester verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE, en het zal hem vergeven worden ten aanzien van welke zaak dan ook waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. |
7 En de priester zal over hem verzoening doen voor het aangezicht des Heren, en hem zal vergeving geschonken worden, ten aanzien van elke zaak waardoor hij schuld op zich laadt. |
7 Dit zijn de voorschriften voor het graanoffer: De zonen van Aäron moeten het aan de voorzijde van het altaar aan de HEER aanbieden. |
8 De HEERE sprak tot Mozes: |
8 De Here sprak tot Mozes: |
8 De priester neemt een handvol van het offer: een deel van de tarwebloem, een deel van de olijfolie en alle wierook die op het graanoffer ligt. Dat moet hij als teken voor het hele offer op het altaar verbranden, als een geurige gave die de HEER behaagt. |
9 Gebied Aäron en zijn zonen: Dit is de wet voor het brandoffer. Het brandoffer zelf moet de hele nacht tot de morgen op de vuurhaard van het altaar blijven, en het vuur van het altaar moet erop blijven branden. |
9 Gebied Aaron en zijn zonen het volgende: Dit is de wet op het brandoffer. Het brandoffer zal op de vuurhaard op het altaar de ganse nacht tot de morgen blijven liggen, en het vuur van het altaar zal daarop blijven branden. |
9 Wat overblijft is bestemd voor Aäron en zijn zonen. Het moet worden gegeten in de vorm van ongedesemd brood, op een heilige plaats, binnen de omheining van de ontmoetingstent. |
10 De priester moet dan zijn linnen kleed aandoen en een linnen broek over zijn lichaam aantrekken. Vervolgens moet hij de as nemen, als het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en die naast het altaar leggen. |
10 En de priester zal zijn linnen kleed aandoen en een linnen broek over zijn lichaam aantrekken; dan zal hij de as wegnemen, waartoe het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en hij zal die naast het altaar storten. |
10 Het mag niet met zuurdesem worden gebakken. Ik schenk het hun als aandeel in mijn offergaven; het is allerheiligst, net als het reinigingsoffer en het hersteloffer. |
11 Dan moet hij zijn kleding uittrekken en andere kleren aantrekken, en de as buiten het kamp naar een reine plaats brengen. |
11 Daarna zal hij zijn klederen uitdoen en andere klederen aantrekken, en de as zal hij brengen buiten de legerplaats, op een reine plaats. |
11 Alle mannelijke nakomelingen van Aäron mogen ervan eten. Het is voor altijd voor hen bestemd, van generatie op generatie, als hun aandeel in de offergaven voor de HEER. Alles wat ermee in aanraking komt, wordt zelf ook heilig.’ |
12 En het vuur op het altaar moet daarop blijven branden; het mag niet uitgeblust worden. De priester moet er elke morgen hout op aansteken, daarop het brandoffer schikken en het vet van de dankoffers erop in rook laten opgaan. |
12 En het vuur op het altaar zal brandende gehouden worden, het mag niet uitgaan. Daarop zal de priester elke morgen hout aansteken, het brandoffer erop schikken en daarop de vetstukken van het vredeoffer in rook doen opgaan. |
12 De HEER zei tegen Mozes: |
13 Het vuur moet voortdurend op het altaar blijven branden, het mag niet uitgeblust worden. |
13 Een vuur zal voortdurend brandende gehouden worden op het altaar, het mag niet uitgaan. |
13 ‘Dit is de offergave die Aäron en zijn opvolgers vanaf de dag dat ze tot priester gezalfd zijn dagelijks aan de HEER moeten aanbieden: een graanoffer bestaande uit een tiende efa tarwebloem, de helft ’s ochtends en de helft ’s avonds. |
14 Dit nu is de wet voor het graanoffer. Een van de zonen van Aäron moet het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, vóór het altaar. |
14 Dit is de wet op het spijsoffer. De zonen van Aaron zullen het voor het aangezicht des Heren voor het altaar brengen. |
14 Nadat de bloem met olijfolie is vermengd, moeten er op de bakplaat broden van worden gebakken. Die broden moeten in stukken worden gebroken en als graanoffer worden aangeboden, als een geurige gave die de HEER behaagt. |
15 Dan moet hij er een handvol van nemen, dus een deel van de meelbloem van het graanoffer, een deel van de bijbehorende olie en van al de wierook die bij het graanoffer hoort. Vervolgens moet hij het op het altaar in rook laten opgaan. Het is een aangename geur tot een gedachtenis voor de HEERE. |
15 En een zal daarvan een handvol nemen, van het fijn meel van het spijsoffer en van de olie daarvan, en al de wierook die op het spijsoffer ligt, en zo zal hij dit op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk ten gedenkoffer daarvan voor de Here. |
15 Alle nakomelingen van Aäron die hem opvolgen, moeten dit offer brengen. Het is voor altijd bestemd voor de HEER; het moet volledig worden verbrand. |
16 Wat er nu van overblijft, mogen Aäron en zijn zonen eten. Het moet ongezuurd gegeten worden op de heilige plaats. In de voorhof van de tent van ontmoeting moeten zij dat eten. |
16 Wat daarvan overblijft, zullen Aaron en zijn zonen eten: als ongezuurde koeken zal het gegeten worden op een heilige plaats; in de voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten. |
16 Elk graanoffer dat een priester brengt, moet in zijn geheel geofferd worden, er mag niet van worden gegeten.’ |
17 Het mag niet met zuurdeeg gebakken worden. Het is hun aandeel, dat Ik hun gegeven heb van Mijn vuuroffers. Het is allerheiligst, zoals het zondoffer en zoals het schuldoffer. |
17 Het zal ongezuurd gebakken worden; als hun aandeel aan mijn vuuroffers heb Ik het gegeven; het is allerheiligst, evenals het zondoffer en het schuldoffer. |
17 De HEER zei tegen Mozes: |
18 Al wie mannelijk is onder de kinderen van Aäron moet het eten. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door, met betrekking tot de vuuroffers van de HEERE. Ieder die het aanraakt, wordt erdoor geheiligd. |
18 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de nakomelingen van Aaron, zullen het eten; dit zij een altoosdurende inzetting voor uw geslachten ten aanzien van de vuuroffers des Heren; al wie het aanraakt, zal heilig worden. |
18 ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen: “Dit zijn de voorschriften voor het reinigingsoffer: Op de plaats waar de dieren voor het brandoffer geslacht worden, moeten ook de dieren voor het reinigingsoffer worden geslacht, ten overstaan van de HEER; dit offer is allerheiligst. |
19 De HEERE sprak tot Mozes: |
19 De Here sprak tot Mozes: |
19 Het vlees is bestemd voor de priester die het reinigingsoffer opdraagt. Het moet op een heilige plaats worden gegeten, binnen de omheining van de ontmoetingstent. |
20 Dit is de offergave van Aäron en zijn zonen, die zij aan de HEERE moeten aanbieden op de dag dat hij gezalfd wordt: het tiende deel van een efa meelbloem als een voortdurend graanoffer. 's Morgens de ene helft ervan, en 's avonds de andere helft ervan. |
20 Dit is de offergave, die Aaron en zijn zonen de Here zullen brengen op de dag, dat hij gezalfd wordt: een tiende efa fijn meel als een dagelijks spijsoffer, de helft des morgens en de helft des avonds. |
20 Alles waarmee het vlees van het offer in aanraking komt, wordt zelf ook heilig. Als het bloed ervan op iemands kleren spat, moeten die op een heilige plaats worden gewassen. |
21 Het moet op een bakplaat met olie gemengd bereid worden. U moet het door elkaar gemengd aanbieden. De gebakken broden moet u in stukken als graanoffer brengen, als een aangename geur voor de HEERE. |
21 Het zal op een bakplaat in olie bereid worden, gij zult het doorgeroerd brengen, als een spijsoffer, aan brokken zult gij het offeren, tot een liefelijke reuk voor de Here. |
21 Het aardewerk waarin het vlees gekookt is, moet worden stukgebroken, en als het in bronzen gerei is gekookt moet dat worden geschuurd en met water schoongespoeld. |
22 En de priester die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal zijn, moet dit doen. Het is een eeuwige verordening. Het moet voor de HEERE geheel en al in rook opgaan. |
22 En de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal zijn, zal dit doen; het is een altoosdurende inzetting, het zal geheel voor de Here verbrand worden. |
22 Alle mannelijke leden van de priesterfamilie mogen van het reinigingsoffer eten; het is allerheiligst. |
23 Zo moet het met elk graanoffer van de priester geheel en al zijn. Er mag niet van gegeten worden. |
23 Elk spijsoffer van een priester zal geheel verbrand worden, het zal niet worden gegeten. |
23 Maar reinigingsoffers waarvan het bloed naar de ontmoetingstent is gebracht om te worden gebruikt voor de verzoeningsrite in het heiligdom zelf, mogen niet gegeten worden; ze moeten worden verbrand. |
24 De HEERE sprak tot Mozes: |
24 De Here sprak tot Mozes: |
|
25 Spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Dit is de wet voor het zondoffer. Op de plaats waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht van de HEERE geslacht worden. Het is allerheiligst. |
25 Spreek tot Aaron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondoffer: ter plaatse waar het brandoffer geslacht wordt, zal ook het zondoffer geslacht worden voor het aangezicht des Heren, het is allerheiligst. |
|
26 De priester die het als zondoffer offert, moet het ook eten. Op de heilige plaats moet het gegeten worden, in de voorhof van de tent van ontmoeting. |
26 De priester die het als zondoffer offert, zal het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden, in de voorhof van de tent der samenkomst. |
|
27 Ieder die het vlees ervan aanraakt, wordt erdoor geheiligd. En als een deel van het bloed ervan op de kleding spat, moet u datgene waarop hij het gespat heeft, op een heilige plaats wassen. |
27 Al wat met het vlees daarvan in aanraking komt, zal heilig zijn, en als iets van het bloed ervan op een kledingstuk spat, zult gij hetgeen waarop het spatte, op een heilige plaats wassen. |
|
28 En de aarden pot waarin het gekookt is, moet stukgebroken worden. Maar als het in een koperen pot gekookt is, moet het geschuurd en met water afgespoeld worden. |
28 En het aarden vat waarin het gekookt is, zal stukgeslagen worden, en indien het in een koperen vat gekookt is, dan zal dit geschuurd en met water gespoeld worden. |
|
29 Al wie mannelijk is onder de priesters mag het eten. Het is allerheiligst. |
29 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten, het is allerheiligst. |
|
30 Maar men mag geen zondoffer eten waarvan een deel van het bloed in de tent van ontmoeting gebracht wordt om in het heiligdom verzoening te doen. Het moet in het vuur verbrand worden. |
30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst gebracht werd om in het heiligdom verzoening te doen, zal gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden. |
|