Leviticus 25
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 De HEERE sprak tot Mozes bij de berg Sinaï: 1 En de Here sprak tot Mozes op de berg Sinai: 1 De HEER zei tegen Mozes, op de Sinai:
2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u gekomen bent in het land dat Ik u geven zal, dan moet het land rust krijgen, een sabbat voor de HEERE. 2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de Here. 2 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat Ik je zal geven, moet het land rust krijgen, een sabbatsrust gewijd aan de HEER.
3 Zes jaar mag u uw akker bezaaien, zes jaar mag u uw wijngaard snoeien en de opbrengst ervan inzamelen. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 3 Zes jaar achtereen mogen jullie je land inzaaien, je wijngaard snoeien en de oogst binnenhalen.
4 Maar in het zevende jaar moet het voor het land sabbat zijn, een periode van volledige rust, een sabbat voor de HEERE. Uw akker mag u niet bezaaien en uw wijngaard mag u niet snoeien. 4 Maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de Here: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 4 Maar het zevende jaar moet het land volstrekte rust hebben. Het is een sabbatsjaar, dat aan de HEER gewijd is. Je mag dan je land niet inzaaien, je wijngaarden niet snoeien,
5 Wat er na uw laatste oogst nog opkomt, mag u niet oogsten, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken. Het is een jaar van volkomen rust voor het land. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. 5 het koren dat vanzelf opkomt niet als oogst binnenhalen en niet de druiven oogsten van je ongesnoeide wijnstokken. Het moet een jaar zijn van volstrekte rust voor het land.
6 De opbrengst van de sabbat van het land zal voor u als voedsel dienen: voor u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u als vreemdeling verblijven. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. 6 Wat er in dat jaar op het land groeit is voor jullie allen. Je mag er zelf van eten, maar ook je slaven en slavinnen, je loonarbeiders en de vreemdelingen die bij je te gast zijn;
7 Ook voor uw vee en voor de wilde dieren die in uw land leven, mag heel de opbrengst ervan als voedsel dienen. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 7 ook voor je veestapel en voor de in het wild levende dieren kan het als voedsel dienen.
8 Verder moet u voor uzelf zeven sabbatsjaren tellen, zeven keer zeven jaar, zodat de perioden van de zeven sabbatsjaren negenenveertig jaar voor u zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. 8 Na verloop van zeven sabbatsjaren, na zeven maal zeven jaar, wanneer er negenenveertig jaren verstreken zijn,
9 Dan moet u in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, bazuingeschal laten klinken. Op de Verzoendag moet u de bazuin in heel uw land laten klinken. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. 9 moeten jullie op de tiende dag van de zevende maand de ramshoorn luid laten schallen. Op Grote Verzoendag moet in heel het land de ramshoorn schallen.
10 U moet het vijftigste jaar heiligen en vrijlating in het land uitroepen voor alle bewoners ervan. Het is jubeljaar voor u: ieder zal terugkeren naar zijn eigen bezit en ieder zal terugkeren naar zijn familie. 10 Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 10 Elk vijftigste jaar zal voor jullie een heilig jaar zijn, waarin kwijtschelding wordt afgekondigd voor alle inwoners van het land. Dit is het jubeljaar, waarin ieder naar zijn eigen grond en zijn eigen familie kan terugkeren.
11 Elk vijftigste jaar moet jubeljaar voor u zijn. U mag dan niet zaaien, niet oogsten wat er na uw laatste oogst nog opkomt, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken, 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 11 Elk vijftigste jaar zal voor jullie een jubeljaar zijn. Je mag dan niet zaaien, het koren dat vanzelf opkomt niet als oogst binnenhalen en niet de druiven oogsten van je ongesnoeide wijnstokken.
12 want het is jubeljaar. Het moet heilig voor u zijn. U mag van de akker eten wat het uit zichzelf opbrengt. 12 Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 12 Het is een jubeljaar, dat als heilig beschouwd moet worden. Jullie zullen dat jaar leven van wat er vanzelf opkomt.
13 In dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn eigen bezit. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. 13 In het jubeljaar zal ieder naar zijn eigen grond terugkeren.
14 Wanneer u dan aan uw naaste iets verkoopt wat verkocht kan worden, of iets uit het bezit van uw naaste koopt, mag u elkaar niet uitbuiten. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 14 Wanneer je een stuk grond aan een ander verkoopt of van een ander koopt, mag je elkaar niet benadelen.
15 Overeenkomstig het aantal jaren vanaf het jubeljaar moet u van uw naaste kopen en overeenkomstig het aantal opbrengstjaren moet hij het aan u verkopen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 15 Het aantal jaren dat na een jubeljaar verstreken is, bepaalt de prijs die de koper moet betalen; het aantal jaren dat de verkoper heeft kunnen oogsten, bepaalt de prijs die hij mag vragen.
16 Bij een groot aantal jaren moet u de prijs ervan hoger stellen, en bij een klein aantal jaren moet u de prijs ervan verlagen, want hij verkoopt u het aantal opbrengsten. 16 Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. 16 Hoe meer jaren er nog resten, des te hoger de prijs; hoe minder jaren, des te lager, want wat verhandeld wordt is het aantal oogsten.
17 En niemand mag zijn naaste uitbuiten. Vrees echter uw God, want Ik ben de HEERE, uw God. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de Here, uw God. 17 Benadeel je volksgenoten niet. Toon ontzag voor je God; Ik ben de HEER, jullie God.
18 U moet Mijn verordeningen houden en Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Dan zult u onbezorgd in het land wonen. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan zult gij veilig wonen in het land. 18 Leef mijn bepalingen na, houd je aan mijn regels en handel ernaar, dan zul je onbezorgd in je land kunnen leven.
19 En het land zal zijn vruchten geven, zodat u tot verzadiging toe kunt eten. U zult er onbezorgd kunnen wonen. 19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 19 Het land zal zijn opbrengst geven en jullie zullen volop te eten hebben. Je zult er onbezorgd kunnen wonen,
20 En wanneer u zegt: Wat moeten wij in het zevende jaar eten? Zie, wij mogen niet zaaien en onze opbrengst niet inzamelen! – 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen, 20 en mochten jullie je afvragen wat je in het zevende jaar zult eten als je niet mag zaaien en oogsten,
21 dan zal Ik Mijn zegen over u in het zesde jaar gebieden, zodat het een opbrengst geeft, genoeg voor drie jaar, 21 Dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 21 bedenk dan dat Ik jullie het zesde jaar zal zegenen met een oogst die voor drie jaar toereikend is,
22 zodat u het achtste jaar opnieuw kunt zaaien, terwijl u van de oude opbrengst kunt eten tot het negende jaar toe. Tot de nieuwe opbrengst van het land binnenkomt, kunt u van de oude eten. 22 In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. 22 zodat je in het achtste jaar weer kunt zaaien en tot in het negende jaar kunt leven van de oude oogst, totdat je dat jaar de oogst kunt binnenhalen.
23 Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 23 Land mag nooit verkocht worden zonder recht van terugkoop, want het land behoort Mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij Mij te gast zijn.
24 In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. 24 In heel jullie land moet voor grond altijd het lossingsrecht blijven gelden.
25 Wanneer uw broeder in armoede raakt en een deel van zijn bezit moet verkopen, dan moet zijn losser komen die nauw aan hem verwant is, en vrijkopen wat zijn broeder heeft verkocht. 25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen. 25 Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en een deel van zijn grond moet verkopen, kan zijn losser, zijn naaste verwant, zich aanmelden om het voor hem terug te kopen.
26 En wanneer iemand geen losser heeft en zijn vermogen toereikend is, zodat hij over voldoende middelen beschikt voor zijn loskoping, 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 26 Gebeurt dat niet, maar beschikt hij na verloop van tijd zelf over voldoende middelen om de verkochte grond terug te kopen,
27 dan moet hij de jaren berekenen dat het verkocht is geweest, en het verschil vergoeden aan de man aan wie hij het verkocht had. Dan zal hij naar zijn bezit terugkeren. 27 Dan zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting terugkrijgt. 27 dan moet hij nagaan hoeveel jaren er sinds de verkoop zijn verstreken en het resterende deel van het oorspronkelijke bedrag terugbetalen aan degene aan wie hij het verkocht had. Dan kan hij naar zijn eigen grond terugkeren.
28 Maar als hij over onvoldoende middelen beschikt om hem te vergoeden, dan blijft het verkochte in handen van de koper ervan, tot het jubeljaar toe. Maar in het jubeljaar komt het vrij en keert hij terug naar zijn bezit. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar in het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 28 Vindt hij niet voldoende middelen om de koper terug te betalen, dan blijft het stuk grond tot aan het jubeljaar in handen van de koper. Maar in het jubeljaar valt het aan de verkoper terug en kan hij naar zijn eigen grond terugkeren.
29 En wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan geldt het recht op loskoping ervan tot het jaar na de verkoop ervan voorbij is. Al die dagen geldt zijn recht op loskoping. 29 Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing duren. 29 Als iemand een woonhuis in een ommuurde stad verkoopt, geldt het lossingsrecht niet langer dan een jaar na het moment van verkoop; in dat geval geldt het lossingsrecht dus tijdelijk.
30 Maar als het niet ingelost wordt voordat het volledige jaar voor hem voorbij is, dan behoort het huis dat in de ommuurde stad staat, voor altijd hem toe die het gekocht heeft, al zijn generaties door. Het mag ook in het jubeljaar niet vrijkomen. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is, dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 30 Wordt het huis niet binnen het jaar teruggekocht, dan vervalt het – indien het dus in een ommuurde stad staat – voorgoed aan degene die het gekocht heeft en diens nakomelingen. Er is daarna geen recht van terugkoop meer, en het huis valt in het jubeljaar ook niet aan de oorspronkelijke eigenaar terug.
31 De huizen in de dorpen die niet ommuurd zijn, moeten echter tot het akkerland gerekend worden. Hiervoor geldt het recht op loskoping, en in het jubeljaar komt het vrij. 31 De huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar zullen zij vrijkomen. 31 Huizen in dorpen die niet ommuurd zijn, worden gerekend bij het land waarop ze staan. Daarvoor geldt het gewone lossingsrecht en in het jubeljaar vallen ze aan de oorspronkelijke eigenaars terug.
32 Wat de steden van de Levieten betreft, de huizen die zij in die steden in bezit hebben, daarvoor geldt voor de Levieten een eeuwig recht op loskoping. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der steden, die zij in bezit hebben; de Levieten zullen een altoosdurend recht van lossing hebben. 32 In de door de Levieten bewoonde steden, die zij als grondgebied toebedeeld hebben gekregen, geldt voor hen onbeperkt lossingsrecht voor huizen.
33 Als iemand van de Levieten het vrijkoopt, dan moet het huis dat verkocht is in de stad waar zijn bezit is, in het jubeljaar vrijkomen, want de huizen van de steden van de Levieten gelden als hun bezit in het midden van de Israëlieten. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte huis, in de stad van zijn bezit, in het jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezit in het midden van de Israelieten. 33 Een van de Levieten kan als losser zo’n huis terugkopen, en het valt – indien het op hun grondgebied staat – in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar terug, want de huizen in de steden die bij de verdeling van het land onder de Israëlieten aan de Levieten zijn toegewezen, gelden als hun grondbezit.
34 De weidegrond die bij hun steden hoort, mag niet verkocht worden, want die is voor hen een eeuwig bezit. 34 En het weideland bij hun steden zal niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 34 De akkers en weidegronden bij die steden mogen helemaal niet verkocht worden, want die zijn voor altijd hun bezit.
35 En wanneer uw broeder in armoede raakt en met lege handen staat, dan moet u hem steunen, ook als hij een vreemdeling en bijwoner is, zodat hij bij u in leven blijft. 35 Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem (vreemdeling en bijwoner) ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 35 Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en zich niet kan handhaven, moet je hem bijstand verlenen, zoals je ook een vreemdeling zou helpen die bij je te gast is; je mag hem niet laten verkommeren.
36 U mag geen rente of winst van hem nemen, maar u moet uw God vrezen, zodat uw broeder bij u in leven blijft. 36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 36 Toon ontzag voor je God en laat je volksgenoten niet verkommeren. Wanneer je een volksgenoot een lening verstrekt, mag je hem vooraf geen rente en achteraf geen toeslag vragen.
37 U mag uw geld niet met rente aan hem lenen en u mag uw voedsel niet tegen winst geven. 37 Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst. 37 Je mag van hem geen rente vragen als je hem geld leent, en geen winst maken als je hem voedsel geeft.
38 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft om u het land Kanaän te geven om u tot een God te zijn. 38 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, om u het land Kanaan te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 38 Ik ben de HEER, jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid om jullie Kanaän in bezit te geven en jullie God te zijn.
39 En wanneer uw broeder bij u in armoede raakt en zich aan u verkocht heeft, dan mag u hem geen slavenarbeid laten verrichten. 39 Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten. 39 Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en zichzelf aan jou verkoopt, mag je hem niet als slaaf laten werken.
40 Als een dagloner, als een bijwoner moet hij bij u zijn. Tot het jubeljaar is hij bij u in dienst. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden. 40 Je moet hem beschouwen als een loonarbeider of als een vreemdeling die bij je te gast is. Tot aan het jubeljaar zal hij voor je werken,
41 Dan mag hij bij u vertrekken, hij en zijn kinderen met hem, en hij mag naar zijn familie terugkeren en terugkeren naar het bezit van zijn vaderen. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 41 dan hoeft hij je niet meer te dienen en kan hij met zijn gezin terugkeren naar zijn eigen familie en naar de grond van zijn voorouders.
42 Want zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte heb geleid. Zij mogen niet verkocht worden zoals men een slaaf verkoopt. 42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf verkoopt. 42 De Israëlieten zijn mijn dienaren, Ik heb hen uit Egypte weggeleid; ze mogen niet worden verkocht zoals slaven verkocht worden.
43 U mag niet met harde hand over hem heersen, maar u moet uw God vrezen. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw God vrezen. 43 Toon ontzag voor je God en beul hen niet af.
44 Wat uw slaaf of uw slavin betreft die u toebehoren, zij moeten afkomstig zijn uit de heidenvolken die rondom u zijn. Van hen mag u een slaaf of slavin kopen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 44 Als je slaven en slavinnen wilt hebben, kun je mensen uit de omringende volken kopen
45 U mag hen verder ook kopen van de nakomelingen van de bijwoners die bij u als vreemdeling verblijven, uit hen die bij u zijn en uit hun familie, die zij in uw land verwekt hebben. Zij mogen voor u als bezit dienen. 45 Ook uit de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij zullen uw bezit zijn; 45 of vreemdelingen die bij jullie te gast zijn of de nakomelingen die zij in jullie land hebben gekregen. Die slaven en slavinnen zijn je eigendom,
46 U mag hen als erfbezit aan uw kinderen na u nalaten om hen als bezit te erven. U moet hen voor altijd laten dienen, maar over uw broeders, de Israëlieten, mag u niet – de een over de ander – met harde hand heersen. 46 Gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst houden, maar over uw broeders, de Israelieten, zult gij niet, de een over de ander, met hardheid heersen. 46 je kunt hen als erfelijk bezit aan je nakomelingen nalaten; zij zullen voor altijd als slaaf voor je blijven werken. Maar je volksgenoten, de Israëlieten, je eigen verwanten, mag je nooit afbeulen.
47 En wanneer voor een vreemdeling of een bijwoner die bij u is, het vermogen toereikend is geworden, en uw eigen broeder die bij hem is, in armoede raakt, zodat hij zich heeft moeten verkopen aan de vreemdeling, de bijwoner die bij u is, of aan een afstammeling van de familie van de vreemdeling, 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 47 Wanneer mensen die als vreemdeling bij jullie te gast zijn, rijkdom vergaren en een van jullie tot armoede vervalt en zich aan zo’n vreemdeling of een afstammeling van een vreemdeling verkoopt,
48 dan geldt voor hem het recht op loskoping, nadat hij zich heeft verkocht. Een van zijn broers mag hem vrijkopen, 48 Dan zal hij, nadat hij zich verkocht heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 48 behoudt hij het recht op lossing. Hij kan worden vrijgekocht door een broer,
49 of zijn oom of een zoon van zijn oom mag hem vrijkopen, of een van zijn naaste bloedverwanten, uit zijn eigen familie, mag hem vrijkopen, of hij mag zichzelf vrijkopen als zijn eigen vermogen toereikend is. 49 Of zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich zelf loskopen. 49 een oom of een neef of een andere naaste bloedverwant, of hij kan, wanneer hij weer over voldoende middelen beschikt, zich zelf vrijkopen.
50 Hij moet dan samen met hem die hem gekocht heeft, het aantal jaren berekenen vanaf het jaar dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar. Zijn verkoopsom moet namelijk overeenkomstig het aantal jaren zijn. Als de dagen van een dagloner zal het bij hem zijn. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn. 50 Samen met degene aan wie hij zich verkocht heeft, moet hij nagaan hoeveel jaren er liggen tussen het jaar van de verkoop en het eerstvolgende jubeljaar; de prijs wordt berekend naar het aantal dienstjaren, volgens het tarief van een loonarbeider.
51 Als er nog vele jaren zijn, moet hij dienovereenkomstig zijn loskoping vergoeden van het geld waarvoor hij was verkocht. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was gekocht. 51 Als er nog veel jaren resten, moet een evenredig deel van het bedrag als losgeld worden betaald;
52 En als er nog weinig jaren overblijven tot het jubeljaar, dan moet hij dat met hem berekenen. Overeenkomstig zijn jaren moet hij zijn loskoping vergoeden. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken; overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 52 als er volgens de berekening nog weinig jaren resten tot aan het jubeljaar, moet een evenredig deel worden afgelost.
53 Hij moet als een dagloner jaar op jaar bij hem blijven. Men mag onder uw ogen niet met harde hand over hem heersen. 53 Zo zal hij als een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over hem heersen. 53 Zo iemand moet op dezelfde manier behandeld worden als een loonarbeider die per jaar in dienst wordt genomen; jullie mogen niet toestaan dat hij wordt afgebeuld.
54 Maar als hij op deze manier niet kan worden vrijgekocht, dan mag hij in het jubeljaar vertrekken, hij en zijn kinderen met hem. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen. 54 Wanneer hij niet op de een of andere manier wordt vrijgekocht, komt hij in het jubeljaar met zijn kinderen vrij.
55 Want de Israëlieten behoren Mij als dienaren toe. Zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte geleid heb. Ik ben de HEERE, uw God. 55 Want de Israelieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de Here, uw God. 55 Want de Israëlieten behoren Mij toe, ze zijn mijn dienaren; Ik heb hen uit Egypte weggeleid. Ik ben de HEER, jullie God.