|
1 De HEERE sprak tot Mozes: |
1 De Here sprak tot Mozes: |
1 De HEER zei tegen Mozes: |
2 U moet vervolgens tegen de Israëlieten zeggen: Iedereen uit de Israëlieten en uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die iemand uit zijn nageslacht aan de Molech overgegeven heeft, moet zeker gedood worden: de bevolking van het land moet hem met stenen stenigen. |
2 Tot de Israelieten zult gij zeggen: Iedere Israeliet en iedere vreemdeling die in Israel vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen. |
2 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont een van zijn kinderen aan Moloch offert, moet hij ter dood gebracht worden; het volk moet hem stenigen. |
3 En Ikzelf zal Mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Hij heeft immers iemand uit zijn nageslacht aan de Molech overgegeven, waardoor Mijn heiligdom verontreinigd en Mijn heilige Naam ontheiligd is. |
3 Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden. |
3 Ikzelf zal me tegen zo iemand keren en hem uit de gemeenschap stoten, omdat hij een van zijn kinderen aan Moloch heeft geofferd en daarmee mijn heiligdom heeft verontreinigd en mijn heilige naam heeft ontwijd. |
4 Maar als de bevolking van het land daadwerkelijk haar ogen sluit ten aanzien van die man, wanneer hij iemand uit zijn nageslacht aan de Molech heeft overgegeven, en hem niet ter dood brengt, |
4 Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, |
4 Mocht het volk oogluikend toestaan dat zo’n man zijn kinderen aan Moloch offert en hem niet ter dood brengen, |
5 dan zal Ikzelf Mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn familie keren en Ik zal hem en ieder die samen met hem hoererij bedrijft door als in hoererij achter de Molech aan te gaan, uit het midden van hun volk uitroeien. |
5 Dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien. |
5 dan zal Ik me tegen die man en zijn familie keren. Ik zal hem en allen die zich met hem en met Moloch inlaten, uit de gemeenschap stoten. |
6 En de persoon die zich tot de dodenbezweerders of tot de waarzeggers wendt om als in hoererij achter hen aan te gaan – tegen die persoon zal Ik Mijn aangezicht keren en Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien. |
6 En iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen; tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. |
6 Ik zal me ook keren tegen wie zich met geesten en schimmen inlaten, en hen uit de gemeenschap stoten. |
7 Heilig uzelf en wees heilig, want Ik ben de HEERE, uw God. |
7 Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de Here, uw God. |
7 Zorg ervoor dat jullie heilig zijn, en blijf heilig, want Ik ben de HEER, jullie God. |
8 Houd Mijn verordeningen en doe ze. Ik ben de HEERE, Die u heiligt. |
8 Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet in acht nemen; Ik ben de Here, die u heilig. |
8 Houd je aan mijn bepalingen en leef ze na; Ik ben de HEER, Ik heilig jullie. |
9 Ja, iedereen die zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet zeker gedood worden. Hij heeft zijn vader of zijn moeder vervloekt. Zijn bloed rust op hemzelf. |
9 Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht worden; zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. |
9 Wie een vloek uitspreekt over zijn vader of zijn moeder, moet ter dood gebracht worden. Hij heeft zijn eigen vader of moeder vervloekt en heeft zijn dood aan zichzelf te wijten. |
10 Een man die met de vrouw van iemand anders overspel pleegt, die met de vrouw van zijn naaste overspel pleegt, moet zeker gedood worden, de overspeler en de overspeelster. |
10 En een man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel de overspeler als de overspeelster. |
10 Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood. |
11 Een man die met de vrouw van zijn vader slaapt, ontbloot de schaamte van zijn vader. Beiden moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf. |
11 Een man die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, de schaamte zijns vaders heeft hij ontbloot; beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. |
11 Wie het bed deelt met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader. Man en vrouw moeten beiden ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. |
12 Wanneer een man met zijn schoondochter slaapt, moeten beiden zeker ter dood gebracht worden. Zij hebben een afschuwelijke schanddaad begaan. Hun bloed rust op henzelf. |
12 Een man die gemeenschap heeft met zijn schoondochter; beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, schandelijke ontucht hebben zij bedreven, hun bloedschuld is op hen. |
12 Wanneer iemand het bed deelt met zijn schoondochter, moeten zij beiden ter dood gebracht worden. Ze hebben zich pervers gedragen en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. |
13 Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt, dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf. |
13 Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, - beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. |
13 Wie met een man het bed deelt als met een vrouw, begaat een gruweldaad. Beiden moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. |
14 Wanneer een man een vrouw én haar moeder neemt, is dat schandelijk gedrag. Men moet hem en die vrouwen met vuur verbranden, zodat er geen schandelijk gedrag in uw midden meer is. |
14 Een man die een vrouw en ook haar moeder neemt (bloedschande is het) met vuur zal men hem en haar verbranden, opdat er geen bloedschande in uw midden zij. |
14 Wie met een vrouw trouwt en ook met haar moeder, begaat een schanddaad. Hij en beide vrouwen moeten worden verbrand, want dergelijke schanddaden mogen bij jullie niet voorkomen. |
15 Een man die met een dier de geslachtsdaad verricht, moet zeker gedood worden. Ook het dier moet u doden. |
15 Een man die met een dier gemeenschap heeft, zal zeker ter dood gebracht worden; het dier zal men afmaken. |
15 Wie de geslachtsdaad bedrijft met een dier, moet ter dood gebracht worden; ook het dier moet worden gedood. |
16 Wanneer een vrouw tot welk dier dan ook nadert om ermee te paren, dan moet u de vrouw en het dier doden. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf. |
16 Een vrouw die tot enig dier nadert, opdat het met haar gemeenschap hebbe, de vrouw en het dier zult gij doden, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. |
16 Wanneer een vrouw een dier uitlokt om met haar te paren, moet zowel de vrouw als het dier gedood worden. Ze moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. |
17 Wanneer een man zijn zuster neemt, of ze nu de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder is, en hij haar schaamdelen en zij zijn schaamdelen gezien heeft, dan is dat een schande. Zij moeten daarom voor de ogen van hun volksgenoten uitgeroeid worden. Omdat hij de schaamdelen van zijn zuster ontbloot heeft, moet hij zijn ongerechtigheid dragen. |
17 Een man die zijn zuster, de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder, neemt en haar schaamte ziet en zij ziet zijn schaamte, een schande is het en zij zullen voor de ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; de schaamte van zijn zuster heeft hij ontbloot, zijn ongerechtigheid zal hij dragen. |
17 Wanneer iemand met zijn zus trouwt, of ze nu de dochter van zijn vader of van zijn moeder is, en zij dus met elkaar gemeenschap hebben, is dat een schanddaad en zullen beiden publiekelijk uitgestoten worden. Zo iemand heeft gemeenschap gehad met zijn zus en moet de gevolgen van zijn zonde dragen. |
18 Wanneer een man met een vrouw slaapt die ongesteld is, en hij haar schaamdelen ontbloot, de bron van haar bloeding, en zijzelf voor hem de bron van haar bloeding ontbloot, dan moeten zij beiden uit het midden van hun volk uitgeroeid worden. |
18 Een man die bij een vloeiende vrouw ligt en haar schaamte ontbloot; haar bron heeft hij ontbloot en zij heeft de bron van haar bloed ontbloot; beiden zullen zij uitgeroeid worden uit het midden van hun volk. |
18 Wanneer iemand het bed deelt met een vrouw die ongesteld is en gemeenschap met haar heeft – wanneer hij dus de bron van haar bloeding ontbloot of zij voor hem de bron van haar bloeding ontbloot – zullen beiden uitgestoten worden. |
19 Verder mag u de schaamdelen van de zuster van uw moeder en van de zuster van uw vader niet ontbloten. Omdat hij de schaamdelen van zijn bloedverwant heeft ontbloot, moeten zij hun ongerechtigheid dragen. |
19 De schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders zult gij niet ontbloten, want dan ontbloot men zijn bloedverwant; hun ongerechtigheid zullen zij dragen. |
19 Je mag geen gemeenschap hebben met de zus van je moeder of de zus van je vader. Wie de eer van een bloedverwant aantast, moet de gevolgen van zijn zonde dragen. |
20 Een man die met zijn tante slaapt, ontbloot de schaamte van zijn oom. Zij moeten hun zonde dragen. Zij zullen kinderloos sterven. |
20 Een man die gemeenschap heeft met zijn tante, de schaamte van zijn oom ontbloot hij; hun zonde zullen zij dragen, kinderloos zullen zij sterven. |
20 Wanneer iemand gemeenschap heeft met zijn tante, onteert hij zijn oom. Beiden zullen ten gevolge van hun zonde kinderloos sterven. |
21 Wanneer een man de vrouw van zijn broer neemt, is dat onreinheid. Omdat hij de schaamte van zijn broer ontbloot heeft, zullen zij kinderloos zijn. |
21 Een man die de vrouw van zijn broeder neemt, bloedschande is het; de schaamte van zijn broeder heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn. |
21 Wie trouwt met een vrouw die zijn broer toebehoort, begaat een wandaad, want hij onteert zijn broer. Het huwelijk zal kinderloos zijn. |
22 U moet al Mijn verordeningen en al Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden, zodat het land, waar Ik u heen breng om er te wonen, u niet zal uitspuwen. |
22 Neemt dan al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen Ik u breng om daarin te wonen, u niet uitspuwe. |
22 Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na, anders zal het land waarheen Ik jullie breng om er te gaan wonen, jullie uitbraken. |
23 U mag niet wandelen overeenkomstig de verordeningen van het volk dat Ik vóór u uit ga verdrijven. Omdat zij al die dingen hebben gedaan, heb Ik een afkeer van hen. |
23 Wandelt niet naar de inzettingen van het volk, dat Ik voor u uit verdrijf: want al deze dingen hebben zij gedaan, zodat Ik een afschuw van hen gekregen heb. |
23 Neem niet de gewoonten over van het volk dat Ik voor jullie verdrijf. Zij hebben al deze dingen gedaan, en daarom heb Ik een afkeer van hen gekregen. |
24 Tegen u heb Ik gezegd: Ú zult hun land in bezit nemen en Ík zal het u geven om het in bezit te nemen, een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben de HEERE, uw God, Die u vanuit de volken afgezonderd heeft. |
24 Maar tot u zeide Ik: gij zult hun land in bezit nemen en Ik zal het u geven om het te bezitten, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de Here, uw God, die u van de andere volken heb afgezonderd. |
24 Toen heb Ik jullie gezegd: ‘Jullie zullen hun land in bezit krijgen. Ik zal jullie het land dat overvloeit van melk en honing in bezit geven.’ Ik ben de HEER, jullie God, die jullie van alle andere volken heeft onderscheiden. |
25 U moet daarom onderscheid maken tussen de reine en de onreine dieren, en tussen de onreine en de reine vogels, opdat u zich niet tot een afschuw maakt met de dieren en met de vogels en met alles wat op de aardbodem kruipt, alles wat Ik voor u heb afgezonderd door het onrein te verklaren. |
25 Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee en tussen onreine en reine vogels, opdat gij uzelf niet verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat op de aarde kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het onrein te verklaren. |
25 Daarom moeten jullie onderscheid maken tussen reine dieren en onreine, tussen onreine vogels en reine, opdat je jezelf daarmee niet verontreinigt, en ook niet met kruipende dieren die Ik voor jullie heb onderscheiden als onrein. |
26 U moet heilig voor Mij zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig. Ik heb u van de volken afgezonderd om van Mij te zijn. |
26 Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren. |
26 Wees heilig omwille van Mij, want Ik, de HEER, ben heilig en Ik heb jullie van de andere volken onderscheiden om mijn volk te zijn. |
27 Wanneer een man of een vrouw in verbinding staat met de geest van een dode, of een waarzegger is, moeten zij zeker ter dood gebracht worden. Men moet hen met stenen stenigen. Hun bloed rust op henzelf. |
27 Wanneer een man of een vrouw door zich de geest van een dode laat spreken of een waarzeggende geest bezit, zullen zij zeker ter dood gebracht worden; stenigen zal men hen, hun bloedschuld is op hen. |
27 Een man of een vrouw die geesten of schimmen van doden laat spreken, moet ter dood gebracht worden. Zulke mensen moeten worden gestenigd en hebben hun dood aan zichzelf te wijten.”’ |