|
1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: |
1 En de Here sprak tot Mozes en Aaron: |
1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: |
2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Iedere man die uit zijn geslachtsdeel vloeit, is onrein vanwege zijn vloeien. |
2 Spreekt tot de Israelieten en zegt tot hen: Wanneer enig man een vloeiing uit zijn lichaam heeft, diens vloeiing is onrein. |
2 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een man aan een geslachtsziekte lijdt, |
3 Zijn onreinheid vanwege zijn vloeien is namelijk dit: zijn geslachtsdeel laat die vloeiing lopen, óf zijn geslachtsdeel is verstopt geraakt door het vloeien ervan. Dat is zijn onreinheid. |
3 Zo staat het ten aanzien van zijn onreinheid bij zijn vloeiing: hetzij zijn lichaam die vloeiing laat lopen, hetzij het die inhoudt, zodat hij niet meer vloeit; dat is zijn onreinheid. |
3 is hij onrein. Of er nu afscheiding uit zijn lid druipt of zijn lid door afscheiding verstopt raakt, hij is in beide gevallen onrein. |
4 Elk bed waarop hij ligt die de vloeiing heeft, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein. |
4 Elk bed waarop hij die de vloeiing heeft, ligt, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein. |
4 Alles waarop hij ligt of zit, wordt onrein. |
5 Verder moet ieder die zijn bed aanraakt, zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
5 Ieder die zijn bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
5 Wie het bed van zo’n man aanraakt, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. |
6 Wie op het voorwerp zit waarop hij zat die de vloeiing heeft, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
6 Wie zit op een voorwerp, waarop hij die de vloeiing heeft, gezeten heeft, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
6 Wie gaat zitten op iets waarop zo’n man gezeten heeft, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. |
7 En wie het lichaam aanraakt van hem die de vloeiing heeft, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
7 Wie het lichaam van hem die de vloeiing heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
7 Wie het lichaam van zo’n man aanraakt, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. |
8 Zelfs wanneer hij die de vloeiing heeft, op een reine spuugt, moet deze zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
8 Wanneer hij die de vloeiing heeft, op een reine spuwt, dan zal deze zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
8 Als zo’n man iemand die rein is bespuwt, moet deze zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft hij tot de avond onrein. |
9 Ook is elk zadel onrein waarop hij reed die de vloeiing heeft. |
9 En elk zadel, waarop hij die de vloeiing heeft, rijdt, zal onrein zijn. |
9 Elk zadel waarop zo’n man rijdt, wordt onrein. |
10 Ieder die wat dan ook aanraakt wat onder hem is, is onrein tot de avond. En wie het optilt, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
10 En ieder, die iets aanraakt dat onder hem is, zal onrein zijn tot de avond; wie dit opneemt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
10 Wie iets aanraakt waarop hij gezeten heeft, is tot de avond onrein; wie een dergelijk voorwerp optilt, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. |
11 Ieder die door hem die de vloeiing heeft, wordt aangeraakt, zonder dat deze zijn handen met water afgespoeld heeft, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
11 En ieder, welke hij die de vloeiing heeft aanraakt zonder de handen met water te hebben afgespoeld, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
11 Ieder die door zo’n man wordt aangeraakt zonder dat deze zijn handen met water heeft afgespoeld, moet zijn kleren en zichzelf wassen en blijft tot de avond onrein. |
12 Elke aarden pot die hij die de vloeiing heeft, aanraakt, moet stukgebroken worden, maar alle houten voorwerpen moeten met water afgespoeld worden. |
12 Het aardewerk, dat hij die de vloeiing heeft, aanraakt, zal stukgeslagen worden, en elk houten voorwerp zal met water afgespoeld worden. |
12 Raakt zo’n man een voorwerp van aardewerk aan, dan moet het worden stukgeslagen; raakt hij een houten voorwerp aan, dan moet het met water worden schoongespoeld. |
13 Wanneer hij die de vloeiing had, rein geworden is van zijn vloeiing, moet hij voor zichzelf zeven dagen aftellen om rein verklaard te worden. Dan moet hij zijn kleren wassen en zijn lichaam in bronwater wassen, en is hij rein. |
13 Wanneer hij, die de vloeiing heeft, rein zal zijn van zijn vloeiing, dan zal hij zeven dagen tellen met het oog op zijn reiniging, zijn klederen wassen, zijn lichaam in levend water baden, en hij zal rein zijn. |
13 Wanneer de man van zijn kwaal genezen is, moet hij zeven dagen wachten voor hij gereinigd kan worden. Dan moet hij zijn kleren en zijn lichaam met bronwater wassen en is hij weer rein. |
14 Op de achtste dag moet hij vervolgens voor zichzelf twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en voor het aangezicht van de HEERE, bij de ingang van de tent van ontmoeting, komen en ze de priester geven. |
14 Op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en voor het aangezicht des Heren komen bij de ingang van de tent der samenkomst en ze de priester geven. |
14 Op de achtste dag moet hij met twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven naar de ingang van de ontmoetingstent gaan; daar, ten overstaan van de HEER, moet hij zijn offergaven aan de priester geven. |
15 De priester moet die bereiden, de ene als zondoffer en de andere als brandoffer. Dan moet de priester voor het aangezicht van de HEERE verzoening voor hem doen vanwege zijn vloeiing. |
15 En de priester zal ze bereiden, de ene als zondoffer en de andere als brandoffer. En de priester zal verzoening over hem doen voor het aangezicht des Heren vanwege zijn vloeiing. |
15 De priester draagt de ene duif op als reinigingsoffer en de andere als brandoffer. Zo voltrekt hij voor de man in kwestie na zijn vloeiing de verzoeningsrite ten overstaan van de HEER. |
16 Wanneer een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zijn hele lichaam met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
16 Wanneer bij een man zaaduitstorting plaats heeft, dan zal hij zijn gehele lichaam in water baden en hij zal onrein zijn tot de avond. |
16 Wanneer een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zijn hele lichaam met water wassen en blijft hij tot de avond onrein. |
17 Verder moet elk kledingstuk en elk leren voorwerp waarop het zaad van de lozing terechtgekomen is, met water gewassen worden; en het is onrein tot de avond. |
17 Elk kleed en alle leder, waarop zaad is uitgestort, zal in water gewassen worden en onrein zijn tot de avond. |
17 Ook alles van stof of leer waarop het zaad is terechtgekomen, moet met water worden gewassen en blijft tot de avond onrein. |
18 En als een vrouw met een man geslapen heeft en er heeft een zaadlozing plaatsgehad, moeten zij zich met water wassen; en zij zijn onrein tot de avond. |
18 Wanneer een man bij een vrouw gelegen heeft en zaaduitstorting heeft plaats gehad, dan zullen zij zich in water baden en tot de avond onrein zijn. |
18 Wanneer een man en een vrouw gemeenschap hebben gehad en er bij de man een zaadlozing heeft plaatsgevonden, moeten beiden zich met water wassen en blijven ze tot de avond onrein. |
19 Wanneer een vrouw vloeit en de vloeiing in haar lichaam bestaat uit bloed, dan moet zij zeven dagen in haar afzondering zijn. En ieder die haar aanraakt, is onrein tot de avond. |
19 Wanneer een vrouw vloeit, namelijk de bloedvloeiing van haar lichaam heeft, dan zal zij zeven dagen in haar maandelijkse onreinheid blijven, en ieder die haar aanraakt, zal onrein zijn tot de avond. |
19 Wanneer bij een vrouw bloed uit haar schede vloeit, duurt de periode van haar onreinheid zeven dagen. Ieder die haar gedurende die periode aanraakt is tot de avond onrein. |
20 Alles waarop zij in haar afzondering gelegen heeft, is onrein, en alles waarop zij gezeten heeft, is onrein. |
20 Alles waarop zij in haar maandelijkse onreinheid ligt, zal onrein zijn, en alles waarop zij zit, zal onrein zijn. |
20 Alles waarop ze tijdens haar menstruatie ligt of zit, wordt onrein. |
21 Ieder die haar bed aanraakt, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
21 Ieder die haar bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
21-22 Ieder die haar bed aanraakt, of iets waarop ze gezeten heeft, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. |
22 Ook moet ieder die enig voorwerp aanraakt waarop zij gezeten heeft, zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
22 Ieder die een of ander voorwerp, waarop zij gezeten heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. |
|
23 Als hij zelfs iets aanraakt dat zich op het bed bevindt of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, is hij onrein tot de avond. |
23 Indien hij iets aanraakt, dat zich op het bed of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, bevindt, dan zal hij onrein zijn tot de avond. |
23 Wie iets aanraakt dat op haar bed ligt of op een voorwerp waarop ze heeft gezeten, is tot de avond onrein. |
24 Als een man metterdaad met haar geslapen heeft, komt haar afzondering ook op hem. Hij is dan zeven dagen onrein, en ook is elk bed waarop hij gelegen heeft onrein. |
24 Indien een man bij haar ligt, dan zal haar maandelijkse onreinheid op hem komen, en zeven dagen zal hij onrein zijn, en elk bed waarop hij ligt zal onrein zijn. |
24 Wanneer een man gemeenschap met haar heeft, zodat hij met haar bloed in aanraking komt, blijft hij zeven dagen onrein. Alles waarop hij ligt, wordt ook onrein. |
25 Wanneer een vrouw vele dagen buiten de tijd van haar afzondering een bloedvloeiing heeft, of wanneer zij langer vloeit dan de tijd van haar afzondering, dan is zij al de tijd dat zij vloeit onrein, net zo als de dagen van haar afzondering. |
25 Wanneer bij een vrouw lange tijd bloed vloeit, buiten de tijd van haar maandelijkse onreinheid, of wanneer zij langer vloeit dan haar maandelijkse onreinheid, dan zal zij gedurende al de tijd dat zij vloeit, onrein zijn als in de tijd van haar maandelijkse onreinheid; zij is onrein. |
25 Wanneer een vrouw langer ongesteld is dan normaal, of bloed verliest terwijl ze niet ongesteld is, is ze onrein zolang ze bloed verliest, net zoals ze onrein is tijdens haar menstruatie. |
26 Elk bed waarop zij ligt in de dagen dat zij vloeit, is voor haar als het bed van haar afzondering; en elk voorwerp waarop zij gezeten heeft, is onrein, zoals de onreinheid van haar afzondering. |
26 Elk bed waarop zij ligt, al de tijd dat zij vloeit, zal voor haar zijn als het bed van haar maandelijkse onreinheid, en elk voorwerp waarop zij zit, zal onrein zijn als in de onreinheid van haar maandelijkse onreinheid. |
26 Alles waarop ze tijdens haar bloedverlies ligt of zit, wordt onrein, net als tijdens haar menstruatie. |
27 En ieder die deze dingen aanraakt, is onrein. Hij moet dan zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond. |
27 Ieder die deze dingen aanraakt, zal onrein zijn, zijn klederen wassen, zich baden in water, en onrein zijn tot de avond. |
27 Wie zo’n voorwerp aanraakt, wordt onrein en moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. |
28 Maar als zij rein geworden is van haar vloeiing, moet zij voor zichzelf zeven dagen aftellen. Daarna is zij rein. |
28 Maar indien zij van haar vloed rein geworden is, dan zal zij nog zeven dagen tellen en daarna zal zij rein zijn. |
28 Wanneer de vrouw van haar kwaal genezen is, moet ze zeven dagen wachten tot ze weer rein is. |
29 Dan moet zij op de achtste dag voor zichzelf twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en ze bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. |
29 Op de achtste dag zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en ze tot de priester brengen naar de ingang van de tent der samenkomst. |
29 Op de achtste dag moet ze twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven naar de priester brengen, bij de ingang van de ontmoetingstent. |
30 Vervolgens moet de priester de ene als zondoffer en de andere als brandoffer bereiden. De priester moet vanwege de vloeiing, die haar onrein maakte, verzoening voor haar doen voor het aangezicht van de HEERE. |
30 En de priester zal de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden; zo zal de priester verzoening over haar doen voor het aangezicht des Heren, om haar onreine vloed. |
30 De priester draagt de ene duif op als reinigingsoffer en de andere als brandoffer. Zo voltrekt hij voor de vrouw in kwestie na haar onreine vloeiing de verzoeningsrite ten overstaan van de HEER.” |
31 Zo moet u de Israëlieten ver van hun onreinheid houden, zodat zij niet sterven in hun onreinheid, als zij Mijn tabernakel, die in hun midden is, verontreinigen. |
31 Zo zult gij de Israelieten zuiveren van hun onreinheid, opdat zij niet in hun onreinheid sterven, wanneer ze mijn woning, die in hun midden is, zouden verontreinigen. |
31 Waarschuw de Israëlieten dat zij op gepaste wijze moeten omgaan met onreinheid, anders sterven ze wanneer ze in hun onreinheid mijn tabernakel, die in hun midden staat, verontreinigen.’ |
32 Dit is de wet voor hem die een vloeiing heeft; voor hem die een zaadlozing heeft, zodat hij daardoor onrein wordt; |
32 Dit is de wet aangaande hem die een vloeiing heeft of die een zaaduitstorting heeft, waardoor men onrein wordt, |
32-33 Tot zover de voorschriften omtrent mensen die vloeien uit hun geslachtsorganen: mannen die onrein zijn geworden door een zaadlozing, vrouwen die menstrueren, mannen die een geslachtsziekte hebben, vrouwen die aan bloedingen lijden, en mannen die gemeenschap hebben gehad met een vrouw die onrein was. |
33 voor de ongestelde vrouw in haar afzondering; voor ieder die een vloeiing heeft, zowel een man als een vrouw; en voor de man die geslapen heeft met een vrouw die onrein is. |
33 En aangaande haar die vloeit in haar maandelijkse onreinheid, en aangaande iemand, hetzij van het mannelijk hetzij van het vrouwelijk geslacht, die een vloeiing heeft, en aangaande de man, die ligt bij een onreine. |
|