|
1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: |
1 En de Here sprak tot Mozes en Aaron: |
1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: |
2 Wanneer er op de huid van het lichaam van een mens een zwelling of zweer of witte vlek verschijnt, die op de huid van zijn lichaam tot de ziekte van de melaatsheid kan leiden, dan moet hij naar de priester Aäron of naar een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. |
2 Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de huid van zijn lichaam tot de plaag der melaatsheid zou kunnen worden, dan zal hij tot de priester Aaron of een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. |
2 ‘Als iemand een zwelling, uitslag of een lichte plek op zijn huid heeft die kan wijzen op een huidziekte die onrein maakt, moet hij naar de priester worden gebracht, naar Aäron of een van diens nakomelingen, |
3 Daarop moet de priester de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien. Als het haar op de aangetaste plek wit geworden is, en de aangetaste plek zichtbaar dieper ligt dan de huid van zijn lichaam, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Als de priester hem bezien heeft, dan moet hij hem onrein verklaren. |
3 De priester zal dan de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste plek wit is geworden en het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als de priester dat ziet, zal hij hem onrein verklaren. |
3 die de aandoening moet bekijken. Als de priester vaststelt dat het haar op de aangetaste plek wit geworden is en de plek diep in de huid ligt, moet hij de persoon in kwestie vanwege die ziekte onrein verklaren. |
4 Maar als de vlek op de huid van zijn lichaam wit is en niet zichtbaar dieper ligt dan de huid, en het haar erop niet wit geworden is, dan moet de priester de aangetaste zeven dagen afzonderen. |
4 Indien het echter een witte plek op de huid van zijn lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de huid zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste zeven dagen opsluiten. |
4 Als de huid een lichte, witte plek vertoont die niet diep in de huid ligt en het haar niet wit geworden is, moet de priester de betreffende persoon zeven dagen afzonderen. |
5 Heeft de priester hem nu op de zevende dag bezien en zie, de aangetaste plek is in zijn ogen onveranderd gebleven – de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid – dan moet de priester hem opnieuw zeven dagen afzonderen. |
5 De priester zal hem op de zevende dag bezien; wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek gelijk gebleven is en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem andermaal zeven dagen opsluiten. |
5 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder is aangetast, moet hij hem opnieuw zeven dagen afzonderen. |
6 En heeft de priester hem zeven dagen later opnieuw bezien en zie, de aangetaste plek is dof geworden en de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid, dan moet de priester hem rein verklaren. Het was een gewone uitslag. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein. |
6 En de priester zal hem op de zevende dag voor de tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste plek is verdoft en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het is uitslag; dan zal hij zijn klederen wassen en rein zijn. |
6 Zeven dagen later onderzoekt de priester hem nogmaals, en als de plek dof geworden is en zich niet heeft uitgebreid, moet hij hem rein verklaren. Het is dan gewone uitslag. De persoon in kwestie moet zijn kleren wassen en is dan weer rein. |
7 Maar als de uitslag op de huid zich steeds verder uitbreidt, nadat hij zich aan de priester heeft laten zien om rein verklaard te worden, dan moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien. |
7 Maar indien de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond heeft om rein verklaard te worden, dan zal hij andermaal voor de priester verschijnen. |
7 Maar als hij na onderzoek door de priester rein verklaard is en de plek zich later toch uitbreidt, moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien. |
8 Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de uitslag op de huid zich uitgebreid heeft, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid. |
8 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. |
8 Als de priester vaststelt dat de plek zich inderdaad heeft uitgebreid, moet hij hem vanwege zijn huidziekte onrein verklaren. |
9 Wanneer de ziekte van de melaatsheid zich bij een mens voordoet, moet hij bij de priester worden gebracht. |
9 Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht worden. |
9 Wanneer er dus sprake zou kunnen zijn van een huidziekte die iemand onrein maakt, moet de betreffende persoon naar de priester worden gebracht. |
10 Heeft de priester daarna gezien dat er – zie! – een witte zwelling op de huid is, die het haar wit heeft doen worden, en er wild vlees op die zwelling gegroeid is, |
10 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de zwelling, |
10 Als de priester een witte zwelling op de huid ziet, met wit haar erop, en er een rauwe plek is ontstaan, |
11 dan is dat melaatsheid in een vergevorderd stadium op de huid van zijn lichaam en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is al onrein. |
11 Dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten, want hij is onrein. |
11 is het een chronische huidziekte en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is onmiskenbaar onrein. |
12 Maar als de melaatsheid op de huid helemaal uitbreekt en de melaatsheid heel de huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de ogen van de priester kunnen zien, |
12 En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester ziet, |
12-13 Wanneer het ernaar uitziet dat de aandoening zich over het hele lichaam heeft uitgebreid, moet de priester de betreffende persoon nader onderzoeken. Als hij vaststelt dat de ziekte het lichaam inderdaad van hoofd tot voeten heeft aangetast, moet hij hem rein verklaren. Aangezien hij helemaal wit is geworden, is hij rein. |
13 en de priester heeft gezien dat – zie! – de melaatsheid zijn hele lichaam bedekt heeft, dan zal hij de aangetaste rein verklaren. Hij is helemaal wit geworden, hij is rein. |
13 En de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. |
|
14 Maar zodra er wild vlees bij hem gezien wordt, is hij onrein. |
14 Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein; |
14 Maar zodra er rauwe plekken bij hem te zien zijn, is hij onrein. |
15 Heeft de priester vervolgens dat wilde vlees gezien, dan moet hij hem onrein verklaren. Dat wilde vlees is onrein, het is melaatsheid. |
15 Ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is melaatsheid. |
15 Als de priester een rauwe plek ziet, moet hij hem onrein verklaren, want een rauwe plek is een teken van een huidziekte die onrein maakt. |
16 Of wanneer het wilde vlees weer verdwijnt en wit geworden is, dan moet hij bij de priester komen. |
16 Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan. |
16 Maar als de rauwe plek weer wit wordt, moet hij naar de priester teruggaan. |
17 Heeft de priester hem daarna bezien, en zie, de aangetaste plek is wit geworden, dan moet de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. |
17 En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. |
17 Als de priester vaststelt dat de huid wit geworden is, moet hij hem rein verklaren; hij is dan rein. |
18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was die genezen is, |
18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was, die genezen is, |
18 Als er een zweer op iemands huid verschijnt die weer geneest, |
19 en er op de plaats van die zweer een witte zwelling of een witte roodachtige vlek ontstaan is, dan moet men die aan de priester laten zien. |
19 Maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden. |
19 maar er op de plaats van de zweer een witte of bleekrode zwelling of vlek ontstaat, moet die persoon zich door de priester laten onderzoeken. |
20 Heeft de priester gezien dat – zie! – ze zichtbaar dieper ligt dan de huid en het haar ervan wit geworden is, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. |
20 Wanneer de priester die beziet en het blijkt, dat zij beneden de huid zit, en het haar daarop wit geworden is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. |
20 Als de priester vaststelt dat de plek diep in de huid ligt en het haar erop wit geworden is, moet hij de betreffende persoon onrein verklaren vanwege de huidziekte die op de plek van de zweer is ontstaan. |
21 Maar als de priester ziet, dat er – zie! – geen wit haar op is, en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen. |
21 Maar indien de priester haar beziet en het blijkt dat er geen wit haar op is, en dat zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten; |
21 Maar als de priester bij het bekijken van de plek vaststelt dat het haar niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij hem zeven dagen afzonderen. |
22 Als ze zich vervolgens over heel de huid uitbreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte. |
22 En indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. |
22 Als de vlek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem vanwege die ziekte onrein verklaren. |
23 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft en zich niet heeft uitgebreid, dan is het een litteken van die zweer. Dan moet de priester hem rein verklaren. |
23 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. |
23 Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast, is het een litteken van de zweer en moet de priester hem rein verklaren. |
24 Of wanneer er op de huid van het lichaam een brandwond is geweest, en het wilde vlees van die brandwond een witte roodachtige of witte vlek vormt – |
24 Of wanneer iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig witte of witte plek, |
24 Als iemand een brandwond heeft opgelopen en de gewonde plek wordt bleekrood of wit, |
25 heeft de priester die vervolgens bezien, en zie, het haar op de vlek is wit geworden, en ze ligt zichtbaar dieper dan de huid, dan is het melaatsheid, in de brandwond uitgebroken. Daarop moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid. |
25 Dan zal de priester die bezien; wanneer dan blijkt, dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is het melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken, en de priester zal hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. |
25 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat het haar op de plek wit geworden is en dat de plek diep in de huid ligt, moet hij die persoon onrein verklaren vanwege de huidziekte die op de plaats van de brandwond is ontstaan. |
26 Maar als de priester ziet dat – zie! – er op de vlek geen wit haar is en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen. |
26 Maar indien de priester die beziet en het blijkt, dat op die lichte plek geen wit haar is en zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. |
26 Als de priester vaststelt dat het haar op de lichte plek niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij de persoon in kwestie zeven dagen afzonderen. |
27 Daarna moet de priester hem op de zevende dag bezien. Als de vlek zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid. |
27 En de priester zal hem op de zevende dag bezien; indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. |
27 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als de plek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem vanwege die ziekte onrein verklaren. |
28 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft, zich niet op de huid heeft uitgebreid en dof is, dan is het een zwelling van de brandwond. De priester moet hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. |
28 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid, maar verdoft is, dan is dat de zwelling van de brandwond, en de priester zal hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. |
28 Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast en dof gebleven is, is het gewoon een zwelling als gevolg van de brandwond en moet de priester hem rein verklaren. De plek is dan het litteken van de brandwond. |
29 Wanneer er bij een man of vrouw een aangetaste plek is op het hoofd of in de baard, |
29 Wanneer een man of een vrouw een aangetaste plek op het hoofd of in de baard heeft, |
29 Als iemand een aandoening onder zijn of haar hoofdhaar heeft, of een aandoening onder zijn baard, |
30 en heeft de priester die aangetaste plek bezien, en zie, ze ligt zichtbaar dieper dan de huid en er groeit geelachtig dun haar op, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. |
30 Dan zal de priester die aangetaste plek bezien; wanneer het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geel, dun haar op is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is uitslag, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. |
30 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de aandoening diep in de huid ligt en het haar op de aangetaste plek geel en dun is, dan is het schimmel en moet hij de betreffende persoon vanwege die ziekte onrein verklaren. |
31 Maar wanneer de priester de ziekte van de schurft beziet, en zie, de schurft ligt zichtbaar niet dieper dan de huid en er groeit geen zwart haar op, dan moet de priester hem die de ziekte van de schurft heeft, zeven dagen afzonderen. |
31 En wanneer de priester de door uitslag aangetaste plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de priester de door uitslag aangetaste zeven dagen opsluiten. |
31 Als de priester echter vaststelt dat de plek op hoofd of kin niet diep in de huid ligt maar er toch geen donker haar op groeit, moet hij hem zeven dagen afzonderen. |
32 Daarna moet de priester die aangetaste plek op de zevende dag bezien. En zie, als de schurft zich niet heeft uitgebreid, er geen geelachtig haar gekomen is en de schurft zichtbaar niet dieper dan de huid ligt, |
32 En de priester zal de aangetaste plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper zit dan de huid, |
32 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als blijkt dat de schimmel zich in die tijd niet heeft uitgebreid, het haar op de aangetaste plek niet geel geworden is en de plek niet diep in de huid ligt, |
33 dan moet hij zich laten scheren, maar de schurft mag hij niet scheren. De priester moet hem die de schurft heeft, opnieuw zeven dagen afzonderen. |
33 Dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten. |
33 moet de persoon in kwestie al het haar rond de aangetaste plek afscheren. De priester zondert hem daarna opnieuw zeven dagen af. |
34 Heeft de priester vervolgens de schurft op de zevende dag gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid niet uitgebreid en ligt zichtbaar niet dieper dan de huid, dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein. |
34 En de priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen; hij is rein. |
34 Op de zevende dag bekijkt de priester de plek opnieuw, en als de schimmel zich niet heeft uitgebreid en niet diep in de huid ligt, moet hij de betreffende persoon rein verklaren. Die moet zijn kleren wassen en is dan weer rein. |
35 Maar als de schurft zich na zijn reiniging verder over de huid uitbreidt, |
35 Maar indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is, |
35 Maar als de schimmel zich uitbreidt nadat hij rein is verklaard, |
36 en heeft de priester die gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid uitgebreid, dan hoeft de priester niet te zoeken naar geelachtig haar; hij is onrein. |
36 En de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. |
36 moet de priester hem opnieuw onderzoeken. Als blijkt dat de schimmel zich inderdaad heeft uitgebreid, hoeft hij niet te zoeken naar geel haar; de persoon in kwestie is dan onrein. |
37 Maar als de schurft in zijn ogen onveranderd gebleven is en er zwart haar op gegroeid is, dan is de schurft genezen; hij is rein. De priester moet hem rein verklaren. |
37 Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren. |
37 Wanneer de priester later vaststelt dat de schimmel zich niet verder heeft uitgebreid en dat er donker haar op de plek groeit, is de kwaal werkelijk genezen. De betreffende persoon is dan rein en de priester moet hem rein verklaren. |
38 Wanneer een man of vrouw op de huid van hun lichaam vlekken zullen hebben, witte vlekken, |
38 Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken, |
38 Als een man of een vrouw lichte, witte vlekken op de huid heeft, |
39 en heeft de priester gezien dat het – zie! – dofwitte vlekken op de huid van hun lichaam zijn, dan is het gewone uitslag, die op de huid is ontstaan; hij is rein. |
39 En de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein. |
39 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de lichte witte plekken op de huid dof zijn, is het onschuldige uitslag die de huid heeft aangetast en is die man of vrouw rein. |
40 Wanneer bij een man zijn hoofdhaar uitvalt, is hij gewoon kaal; hij is rein. |
40 Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein. |
40 Als bij een man het haar op de kruin uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. |
41 En als het hoofdhaar aan de voorzijde uitvalt, heeft hij gewoon een kaal voorhoofd; hij is rein. |
41 Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein. |
41 Ook als zijn haar aan zijn voorhoofd uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. |
42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een witte roodachtige aangetaste plek zit, dan is dat melaatsheid, die op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd is uitgebroken. |
42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd. |
42 Maar als er een bleekrode plek op zijn kale kruin of voorhoofd verschijnt, zou het hoofd op die plaats aangetast kunnen zijn door een huidziekte die onrein maakt |
43 Heeft de priester hem vervolgens bezien, en zie, de zwelling van die aangetaste plek op zijn kale kruin of kale voorhoofd is wit-roodachtig, zoals de melaatsheid op de huid van het lichaam eruitziet, |
43 En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet, |
43 en moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de bleekrode aandoening op het kale hoofd er net zo uitziet als een onrein makende ziekte op onbehaarde huid, |
44 dan is die man melaats, hij is onrein. De priester moet hem beslist onrein verklaren; de ziekte is op zijn hoofd. |
44 Dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag. |
44 is er inderdaad sprake van huidziekte die onrein maakt en moet de priester de man vanwege die aandoening aan zijn hoofd onrein verklaren. |
45 De kleren van de melaatse bij wie de ziekte is vastgesteld, moeten ingescheurd worden, zijn hoofdhaar moet hij los laten hangen, hij moet zijn baard en snor bedekken en hij moet roepen: Onrein, onrein! |
45 De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein! |
45 Wie lijdt aan een onreine huidziekte moet zijn kleren scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en “Onrein, onrein!” roepen. |
46 Alle dagen dat hij de ziekte heeft, zal hij onrein zijn. Onrein is hij, hij moet afgezonderd wonen. Buiten het kamp moet zijn woongebied zijn. |
46 Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn. |
46 Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven. |
47 Wanneer de ziekte van de melaatsheid op een kledingstuk zit, een wollen kledingstuk of een linnen kledingstuk, |
47 Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering, |
47 Als er schimmel verschijnt op wollen of linnen stof, |
48 of een weefsel, of vlechtwerk van linnen en wol, of leer, of welk leren gebruiksvoorwerp dan ook, |
48 Hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan leder of iets van leder gemaakt, |
48 of op ketting- of inslaggaren van linnen of wol, of op leer of op iets dat van leer gemaakt is, |
49 en die aangetaste plek op het kledingstuk, of op het leer, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, is groenachtig of roodachtig, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Men moet het aan de priester laten zien. |
49 En indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden. |
49 en die plekken op de stof, het leer of het garen of het leren voorwerp zijn groen- of roodachtig, zou het desbetreffende voorwerp aangetast kunnen zijn door een schimmel die onreinheid veroorzaakt en moet het aan de priester worden getoond. |
50 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien, dan moet hij het aangetaste voorwerp zeven dagen afgezonderd houden. |
50 De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen wegsluiten. |
50 De priester moet ernaar kijken en het aangetaste voorwerp zeven dagen apart houden. |
51 Hij moet op de zevende dag de aangetaste plek opnieuw bekijken. Als de aangetaste plek zich heeft uitgebreid op het kledingstuk, op het weefsel, op het vlechtwerk of op het leer – voor welk doel het leer ook gebruikt wordt – dan is die ziekte een kwaadaardige melaatsheid; het is onrein. |
51 Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek bezien; wanneer de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag of aan het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een kwaadaardige melaatsheid, het is onrein. |
51 Op de zevende dag onderzoekt hij het voorwerp opnieuw. Als hij vaststelt dat de plek op de stof, het garen of het leren voorwerp zich in die tijd heeft uitgebreid, is het een schadelijke schimmel. Het voorwerp is dan onrein. |
52 Daarom moet hij dat kledingstuk verbranden, of dat weefsel, of dat vlechtwerk van wol of van linnen, of alle leren voorwerpen waarop die aangetaste plek zit. Want het is een kwaadaardige melaatsheid, het voorwerp moet met vuur verbrand worden. |
52 Hij zal het kleed, zowel de schering als de inslag van wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de plaag is, verbranden, want het is een kwaadaardige melaatsheid, met vuur zal het verbrand worden. |
52 In dat geval moet hij de stof, het linnen of wollen garen of het aangetaste leren voorwerp verbranden. Aangezien het een schadelijke schimmel betreft, moet het voorwerp in het vuur worden verbrand. |
53 Maar als de priester ziet dat – zie! – de aangetaste plek zich niet heeft uitgebreid op het kledingstuk, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, |
53 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, zich niet uitgebreid heeft, |
53 Maar als de priester ziet dat de plek op de stof, het garen of het leren voorwerp zich niet heeft uitgebreid, |
54 dan moet de priester gebieden dat men het aangetaste voorwerp wast, en hij moet het opnieuw zeven dagen afgezonderd houden. |
54 Dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp te wassen, en hij zal het andermaal zeven dagen wegsluiten. |
54 moet hij het aangetaste voorwerp laten wassen en het opnieuw zeven dagen apart houden. |
55 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien nadat het voorwerp gewassen is, en zie, de aangetaste plek is niet zichtbaar veranderd en de aangetaste plek heeft zich niet uitgebreid, dan is het onrein. U moet het met vuur verbranden. Het is een invreting aan de achter- of voorkant. |
55 Nadat het gewassen is, zal de priester het aangetaste bezien; wanneer blijkt, dat de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein; met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of aan zijn voorkant. |
55 Daarna moet hij het voorwerp opnieuw onderzoeken. Als blijkt dat de aangetaste plek zich weliswaar niet heeft uitgebreid, maar evenmin van kleur veranderd is, is het voorwerp toch onrein. Het moet worden verbrand, want het materiaal is volledig bedorven. |
56 Als de priester heeft gezien dat – zie! – de aangetaste plek dof geworden is nadat het voorwerp is gewassen, dan moet hij die plek afscheuren van het kledingstuk, of van het leer, of van het weefsel, of van het vlechtwerk. |
56 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek verdoft is, nadat het gewassen is, dan zal hij die uit het kleed of uit het leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de inslag, uitscheuren. |
56 Maar als de priester ziet dat de plek na het wassen dof geworden is, moet hij de plek uit de stof, het leer of het garen scheuren. |
57 Maar als het opnieuw op het kledingstuk gezien wordt, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, dan is het een uitbrekende melaatsheid. U moet datgene waarop de aangetaste plek zit, met vuur verbranden. |
57 Indien zij zich echter opnieuw vertoont in het kleed, hetzij in de schering hetzij in de inslag, of in enig lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid; met vuur zult gij dan het stuk waaraan de plaag zit, verbranden. |
57 Als er daarna toch weer plekken te zien zijn op de stof, het garen of het leren voorwerp, gaat het om een voortwoekerend verschijnsel en moet het aangetaste voorwerp worden verbrand. |
58 Maar het kledingstuk, of het weefsel, of het vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, waarvan de aangetaste plek na het wassen verdwenen is, moet opnieuw gewassen worden; dan is het rein. |
58 Maar het kleed, hetzij de schering, hetzij de inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en waaruit de plaag is geweken, zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. |
58 Als de stof, het garen of het leren voorwerp na het wassen geen aangetaste plek meer vertoont, moet het nogmaals worden gewassen en dan is het rein.’ |
59 Dit is de wet van de ziekte van de melaatsheid, op wollen of linnen kleding, of weefsel, of vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, om dat rein of onrein te verklaren. |
59 Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan wollen of linnen klederen, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk; om het rein of onrein te verklaren. |
59 Dit zijn de voorschriften die bepalen wanneer door schimmel aangetaste wollen of linnen stoffen, ketting- of inslaggarens en leren voorwerpen rein of onrein moeten worden verklaard. |