Joël 2
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Blaas de bazuin in Sion, sla alarm op Mijn heilige berg, laat alle inwoners van het land sidderen, want de dag van de HEERE komt, ja, is nabij! 1 Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des Heren komt. Want hij is nabij! 1 Blaas de ramshoorn op de Sion, blaas alarm op mijn heilige berg, laten de inwoners van het land beven: De dag van de HEER komt! Hij is nabij!
2 Het is een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken, ja, donkere wolken. Zoals de dageraad zich over de bergen verspreidt, verspreidt zich een groot en machtig volk, zoals er niet geweest is van oude tijden af, en er hierna niet meer zal zijn, jarenlang, van generatie op generatie. 2 Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. 2 Het is een dag van duisternis en donkerte, een dag van dreigende, donkere wolken. Als het morgenlicht over de bergen, zo nadert een groot en machtig volk, zoals er nooit tevoren geweest is of ooit nog zal zijn tot in het verste nageslacht.
3 Ervóór verteert een vuur, en erachter verzengt een vlam; ervóór is het land als de hof van Eden, en erachter is het een woeste wildernis. Ook is er geen ontkomen aan. 3 Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land voor hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. 3 Voor hen uit gaat een verterend vuur, een verzengende vlam volgt hen op de voet; als de tuin van Eden ligt het land voor hen, achter hen blijft een kale woestijn. Niets en niemand kan ontkomen.
4 Als het uiterlijk van paarden is zijn uiterlijk, en als renpaarden, zo rennen zij voort. 4 Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. 4 Het lijken wel paarden, als strijdrossen draven ze voort;
5 Als het geluid van wagens springen zij over de toppen van de bergen, als het geluid van een vuurvlam die stoppels verteert, als een machtig volk opgesteld voor de strijd. 5 Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. 5 als het ratelen van strijdwagens klinkt hun opmars over de bergtoppen, als het knetteren van stro dat in het vuur verteert, als een machtig volk dat zich opstelt voor de strijd.
6 Bij die aanblik krimpen de volken ineen, alle gezichten verschieten van kleur. 6 Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst. 6 Bij die aanblik krimpen allen ineen, alle gezichten verbleken.
7 Als helden rennen zij, als strijdbare mannen klimmen zij tegen de muren op; ieder gaat op zijn eigen weg en zij wijken niet van hun paden af. 7 Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, 7 Als krijgshelden komen zij aanstormen, als strijders beklimmen zij de muren. Ieder houdt vast aan zijn eigen weg, niet één wijkt ervan af;
8 Zij verdringen elkaar niet, ieder gaat zijn eigen weg. Al stuiten zij op weerstand, zij zijn niet tegen te houden. 8 En de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan. 8 geen van hen duwt een ander opzij, ze trekken op in gelid. Ook als er sneuvelen door tegenstand, verbreken zij hun gelederen niet.
9 Zij stormen op de stad af, zij rennen op de muren, zij klimmen tegen de huizen op. Als een dief komen zij door de vensters binnen. 9 Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief. 9 Ze bestormen de stad, ze klimmen over de muren heen, ze dringen de huizen binnen, ze komen als dieven door de vensters.
10 Bij die aanblik siddert de aarde, beeft de hemel. Zon en maan worden in het zwart gehuld en de sterren trekken hun licht in. 10 Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. 10 Bij die aanblik beeft de aarde, siddert de hemel; zon en maan verduisteren, sterren doven hun glans.
11 En de HEERE laat Zijn stem klinken voor Zijn leger uit, want Zijn leger is zeer groot, ja, machtig is Hij, Die Zijn woord ten uitvoer brengt. Groot is immers de dag van de HEERE en zeer ontzagwekkend. Wie zal hem kunnen verdragen? 11 En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is [het] [leger] dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer geducht! Wie zal hem verdragen? 11 Het is de HEER – zijn stem schalt voor zijn leger uit, zijn strijdkrachten zijn geweldig, zijn bevel wordt met groot vertoon volbracht. Groot en ontzagwekkend is de dag van de HEER! Wie kan die dag doorstaan?
12 Ook nu echter, spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij met heel uw hart, namelijk met vasten, met geween en met rouwklacht. 12 Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. 12 Nu dan – spreekt de HEER  –, keer terug tot Mij met heel je hart, door te vasten, te treuren en te rouwen.
13 En scheur uw hart en niet uw kleren. Bekeer u tot de HEERE, uw God, want Hij is genadig en barmhartig, geduldig en rijk aan goedertierenheid, en Hij heeft berouw over het kwaad. 13 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. 13 Niet je kleren moet je scheuren, maar je hart. Keer terug tot de HEER, jullie God, want Hij is genadig en liefdevol, geduldig en trouw, en bereid het onheil af te wenden.
14 Wie weet zal Hij Zich omkeren en berouw hebben, zodat Hij een zegen achter Zich overlaat: een graanoffer en een plengoffer voor de HEERE, uw God. 14 Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de Here, uw God 14 Misschien verandert Hij van gedachten, ziet Hij af van zijn voornemen en laat Hij een spoor van zegen achter, zodat jullie weer graan en wijn kunnen offeren aan de HEER, jullie God.
15 Blaas de bazuin in Sion, kondig een vastentijd af, roep een bijzondere samenkomst bijeen. 15 Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. 15 Blaas de ramshoorn op de Sion, kondig een vastentijd af en roep op tot een plechtige samenkomst.
16 Verzamel het volk, heilig de gemeente, breng de oudsten bijeen, verzamel de kleine kinderen en de zuigelingen. Laat de bruidegom uit zijn binnenkamer gaan, de bruid uit haar slaapkamer. 16 Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. 16 Breng het volk bijeen, laat heel Israël zich reinigen. Breng de oude mensen tezamen, verzamel de kinderen, ook de kleintjes aan de borst. Laat de bruidegom opstaan van het bruidsbed, laat de bruid het slaapvertrek verlaten.
17 Laten de priesters, de dienaren van de HEERE, wenen tussen de voorhal en het altaar, en laten zij zeggen: Ontzie Uw volk, HEERE, geef Uw erfelijk bezit niet over aan smaad, zodat de heidenvolken over hen zouden heersen. Waarom zouden ze onder de volken zeggen: Waar is hun God? 17 Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 17 Priesters, dienaren van de HEER, hef een smeekbede aan in de tempel, tussen altaar en voorhal: ‘Ach HEER, spaar uw volk, uw eigendom, geef het niet prijs aan spot en hoon van andere volken. Waarom zouden zij mogen zeggen: “En waar is nu hun God?”’
18 Toen nam de HEERE het op voor Zijn land, en Hij spaarde Zijn volk. 18 Toen nam de Here het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. 18 Toen nam de HEER het op voor zijn land en ontfermde zich over zijn volk.
19 De HEERE antwoordde en zei tegen Zijn volk: Zie, Ik zend u het koren, de nieuwe wijn en de olie, zodat u ermee verzadigd wordt. Ik zal u niet meer overgeven als voorwerp van smaad onder de heidenvolken. 19 De Here antwoordde zijn volk: Zie, Ik zal u koren, most en olie zenden, zodat gij daarmede verzadigd wordt, en Ik zal u niet meer prijsgeven tot een smaad onder de volken. 19 Hij gaf zijn volk dit antwoord: Ik zal jullie weer overvloedig voorzien van graan, wijn en olie. Ik zal jullie niet meer prijsgeven aan de spot van andere volken.
20 Ik zal die uit het noorden ver van u wegdoen. Ik verdrijf hem naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de zee in het oosten, zijn achterhoede naar de zee in het westen. Zijn stank stijgt op, zijn walm stijgt op, want hij heeft grote dingen gedaan. 20 Ik zal van u wegdrijven die uit het Noorden en hem verjagen naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opstijgen en zijn vuile lucht zal opstijgen, want hij heeft grote dingen gedaan. 20 Ik zal jullie bevrijden van de vijand uit het noorden. Ik verdrijf hem naar een dor en woest land. De voorhoede van zijn leger drijf Ik in het oosten de zee in en zijn achterhoede in het westen. Dan zal een stank opstijgen, de geur van bederf zal opstijgen van hem die zulke grote daden deed.
21 Wees niet bevreesd, land, verheug u en wees blij, want de HEERE heeft grote dingen gedaan. 21 Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want de Here heeft grote dingen gedaan. 21 Wees niet bang meer, akkers, wees blij en verheug je, want de HEER heeft grote daden gedaan!
22 Wees niet bevreesd, dieren van het veld, want de weiden van de woestijn worden groen, de bomen dragen hun vrucht, de wijnstok en de vijgenboom geven hun opbrengst. 22 Vreest niet, gij dieren des velds, want de weiden der woestijn groenen, want het geboomte draagt zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok geven hun rijkdom. 22 Wees niet bang meer, dieren van het veld, want een kleed van groen bedekt de woestijn, de bomen dragen volop vrucht, vijgenboom en wijnstok geven hun rijkdom.
23 En u, kinderen van Sion, verheug u en wees blij in de HEERE, uw God, want Hij zal u geven de Leraar tot gerechtigheid. Die zal regen op u doen neerdalen, vroege regen en late regen in de eerste maand. 23 En gij, kinderen van Sion, juicht en verheugt u in de Here, uw God, want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja, regenstromen laat Hij voor u nederdalen, vroege regen en late regen, zoals voorheen. 23 En jullie, kinderen van Sion, wees blij en verheug je in de HEER, jullie God, want Hij gaf regen om je te verkwikken, Hij liet de regen overvloedig op je neerdalen, vroege regen en late regen, elk op de juiste tijd.
24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn, de perskuipen stromen over van nieuwe wijn en olie. 24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. 24 De dorsvloeren liggen weer vol met graan, de perskuipen lopen over van wijn en olie.
25 Ik zal u de jaren vergoeden die de veldsprinkhaan, de jonge sprinkhaan, de zwermsprinkhaan en de treksprinkhaan hebben opgegeten, Mijn grote leger, dat Ik op u had afgestuurd. 25 Ik zal u vergoeden de jaren, toen de sprinkhaan [alles] opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. 25 Ik zal jullie schadeloosstellen voor al die jaren waarin je oogst is opgevreten door sprinkhanen, zwerm na zwerm, door mijn grote leger, dat Ik op jullie had afgestuurd.
26 Dan zult u overvloedig en tot verzadiging eten, en de Naam van de HEERE, uw God, prijzen, Die wonderlijk met u heeft gehandeld. Mijn volk zal voor eeuwig niet beschaamd worden. 26 Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de Here, uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 26 Jullie zullen weer volop te eten hebben, meer dan genoeg, en de naam van de HEER, je God, prijzen, want Ik heb wonderbaarlijk met jullie gehandeld; nooit meer zal mijn volk te schande staan.
27 Dan zult u weten dat Ik te midden van Israël ben, dat Ik, de HEERE, uw God ben, en niemand anders: Mijn volk zal voor eeuwig niet beschaamd worden! 27 Dan zult gij weten, dat Ik in het midden van Israel ben, en dat Ik, de Here uw God ben, en niemand anders; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 27 Dan zullen jullie inzien dat Ik in Israëls midden ben, dat alleen Ik, de HEER, jullie God ben; nooit meer zal mijn volk te schande staan.
28 Daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees: uw zonen en uw dochters zullen profeteren, uw ouderen zullen dromen dromen, uw jongemannen zullen visioenen zien. 28 Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien.  
29 Ja, zelfs op de dienaren en op de dienaressen zal Ik in die dagen Mijn Geest uitstorten. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten.  
30 Ik zal wondertekenen geven aan de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen.  
31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor die dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt.  
32 Het zal geschieden dat ieder die de Naam van de HEERE zal aanroepen, behouden zal worden. Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HEERE gezegd heeft, namelijk bij hen die ontkomen zijn, die de HEERE roepen zal. 32 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen.