|
1 In het eerste jaar van Belsazar, de koning van Babel, had Daniël op zijn bed een droom en kreeg hij visioenen voor ogen. Toen schreef hij de droom op. De kern van de zaken omschreef hij als volgt: |
1 In het eerste jaar van Belsazar, den koning van Babel, had Daniël een droom en gezichten op zijn leger; en hij schreef dien droom op en vermeldde hem aldus: |
1 In het eerste jaar van Belsjassar, den koning van Babel, had Daniël op zijn legerstede een droom en gezichten die in zijn brein opstegen. Toen schreef hij den droom op, de hoofdzaak verhalend. |
1 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniel een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. |
1-2 In het eerste jaar van koning Belsassar van Babylonië had Daniël een droom, beelden kwamen in hem op tijdens zijn slaap. Hij schreef die droom op en zijn verslag begon aldus: ‘Ik had een nachtelijk visioen waarin ik zag hoe de vier winden van de hemel de grote zee in beroering brachten. |
2 Daniël nam het woord en zei: 's Nachts in mijn visioen keek ik toe, en zie, de vier winden van de hemel zweepten de grote zee op, |
2 Ik, Daniël, zag een gezicht in den nacht, en zie, de vier winden des hemels stormden tegen elkander op de grote zee. |
2 Daniël hief aan en zeide: Ik aanschouwde in mijn nachtgezicht: Zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, |
2 Begin van het bericht. Daniel hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, |
|
3 en vier grote dieren stegen op uit de zee, die van elkaar verschilden. |
3 En vier grote dieren klommen op uit de zee, het ene anders dan het andere; |
3 en vier grote beesten, het een onderscheiden van het ander, stegen uit de zee op. |
3 En vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. |
3 Vier grote dieren rezen op uit de zee, elk met een andere gestalte. |
4 Het eerste was als een leeuw, met vleugels van een arend. Ik keek toe totdat zijn vleugels uitgerukt werden. Het werd van de aarde opgeheven, het werd als een mens op zijn voeten gezet en het werd een mensenhart gegeven. |
4 het eerste was als een leeuw en had vleugels als van een arend; ik zag toe, totdat zijne vleugels waren uitgeplukt, en het werd van de aarde opgenomen en het stond op zijne voeten als een mens en aan hetzelve werd een mensenhart gegeven. |
4 Het eerste was aan een leeuw gelijk en had arendsvleugelen; ik bleef er naar zien, totdat zijn vleugelen werden uitgerukt en het van den grond opgericht, als een mens op de voeten neergezet en hem een menschenhart gegeven werd. |
4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. |
4 Het eerste dier leek op een leeuw, maar dan met adelaarsvleugels. Ik zag hoe zijn vleugels werden uitgerukt, hoe het dier werd opgetild, op twee voeten overeind werd gezet als een mens en ook het hart van een mens kreeg. |
5 En zie, een ander dier, het tweede, leek op een beer. Het richtte zich op naar één kant. Het had drie ribben in zijn muil, tussen zijn tanden. Men zei het volgende tegen het dier: Sta op, eet veel vlees. |
5 En zie, het tweede dier daarna was als een beer en stond op de ene zijde en het had in zijnen muil tussen zijne tanden drie grote lange tanden; en men zeide tot hem: Sta op en eet veel vlees. |
5 En zie, een ander beest, een tweede! Het geleek op een beer, was half opgericht en had drie ribben in den muil, tussen de tanden; en men zeide tot hem: Op, eet veel vlees! |
5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. |
5 Toen verscheen er een tweede dier; het leek op een beer en het had zich half opgericht. Het hield drie ribben tussen de tanden van zijn muil, en het dier werd aangespoord met de woorden: “Sta op, eet veel vlees.” |
6 Daarna keek ik, en zie, er was nog een ander dier, als een luipaard. Het had vier vogelvleugels op zijn rug en het dier had vier koppen. En het werd heerschappij gegeven. |
6 Na dezen zag ik, en zie, een ander dier, als een luipaard, het had vier vleugels, gelijk van een vogel, op zijnen rug; en dit dier had vier hoofden, en aan hetzelve werd heerschappij gegeven. |
6 Daarna zag ik toe, en zie, een ander beest, aan een luipaard gelijk, met vier vogelvleugels op den rug; het had vier koppen, en hem werd heerschappij gegeven. |
6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. |
6 Daarna zag ik een ander dier; het leek op een panter, maar dan met vier vogelvleugels op zijn rug, en het had ook vier koppen. Dit dier werd macht toebedeeld. |
7 Daarna keek ik toe in de nachtvisioenen, en zie, het vierde dier was schrikwekkend, gruwelijk, en uitzonderlijk sterk. Het had grote ijzeren tanden. Het at en verbrijzelde, en de rest vertrapte het met zijn poten. Het verschilde van al de dieren die ervóór geweest waren. En het had tien horens. |
7 Na dezen zag ik in dit gezicht bij nacht en zie, het vierde dier was gruwelijk en verschrikkelijk en zeer sterk en het had grote ijzeren tanden, het at rondom en verbrijzelde en het overige vertrad het met zijne voeten; het was ook geheel anders dan het overige, en het had tien hoornen. |
7 Daarna zag ik in het nachtgezicht, hoe een vierde beest opkwam, vreselijk, schrikwekkend, buitengewoon sterk, met grote ijzeren tanden, waarmee het vrat en vermaalde, terwijl het de rest met de poten vertrapte; het verschilde van al de beesten die hem waren voorgegaan en had tien horens. |
7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. |
7 Daarna zag ik in mijn nachtelijk visioen een vierde dier, angstaanjagend, afschrikwekkend en geweldig sterk, met grote ijzeren tanden. Het vrat en vermaalde alles, en wat overbleef vertrapte het met zijn poten. Het was anders dan de dieren die daarvoor verschenen waren, en het had tien hoorns. |
8 Terwijl ik op de horens bleef letten, zie, een andere, kleine, horen rees daartussen op. Drie van de eerdere horens werden voor hem uitgerukt. En zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. |
8 Toen ik nu de hoornen aanzag, zie, toen kwam een andere kleine hoorn daartussen op, door welken drie der vorige hoorns werden uitgerukt; en zie, die hoorn had ogen als mensenogen en een mond, die grote dingen sprak. |
8 Terwijl ik op die horens lette, zie, een andere horen, een kleine, groeide daartussen op, en drie der vorige horens werden daardoor ontworteld; en zie, in dien horen waren ogen als van een mens, en een mond die een hogen toon voerde. |
8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. |
8 Toen ik naar de hoorns keek zag ik hoe een kleine, nieuwe hoorn tussen de andere opkwam; drie van de oude hoorns werden uitgerukt om er plaats voor te maken. En in die hoorn bevonden zich ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. |
9 Ik keek toe totdat er tronen werden geplaatst, en de Oude van dagen Zich neerzette. Zijn gewaad was wit als de sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol. Zijn troon waren vuurvlammen en de wielen ervan waren laaiend vuur. |
9 Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Onvergankelijke van dagen zette zich neder; diens kleed was wit als sneeuw en het haar op zijn hoofd als reine wol; vlammend vuur was zijn troon, waarvan de raderen brandden van vuur; |
9 Ik zag toe, totdat tronen geplaatst werden en een Hoogbedaagde zich neerzette; zijn gewaad was wit als sneeuw, zijn hoofdhaar glanzend als wol, zijn troon vuurvlammen, het raderwerk er van een brandend vuur; |
9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; |
9 Ik zag dat er tronen werden neergezet en dat er een oude wijze plaatsnam. Zijn kleed was wit als sneeuw, zijn hoofdhaar als zuivere wol. Zijn troon bestond uit vuurvlammen, de wielen uit laaiend vuur. |
10 Een rivier van vuur stroomde en ging voor Zijn aangezicht uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Zijn aangezicht. Het gerechtshof hield zitting en de boeken werden geopend. |
10 en van Hem ging een lange vurige straal uit, duizendmaal duizend dienden hem en tienduizendmaal tienduizend stonden Vóór Hem; het gericht werd gehouden en de boeken werden geopend. |
10 een vuurstroom golfde en vloeide voor hem uit; duizend duizendtallen dienden hem, tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem. Het gericht zette zich, en de boeken werden geopend. |
10 En een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. |
10 Een rivier van vuur welde op en stroomde voor Hem uit. Duizend maal duizenden dienden Hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor Hem. Het hof nam plaats en de boeken werden geopend. |
11 Toen keek ik, vanwege het geluid van de grote woorden die de horen sprak. Ik keek toe totdat het dier gedood werd en zijn lichaam vernietigd werd, en aan het laaiend vuur werd prijsgegeven. |
11 Toen zag ik toe, wegens de grootsprekende woorden, die deze hoorn sprak; ik zag toe, totdat dit dier gedood werd en zijn lichaam vernield en in het vuur geworpen werd; |
11 Ik zag dan toe vanwege den hogen toon dien de horen gevoerd had; ik zag toe, totdat het beest gedood, zijn lijk vernield en in den vuurpoel geworpen werd. |
11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. |
11 Ik zag hoe het dier werd gedood vanwege de grootspraak van de hoorn, ik zag hoe zijn lichaam werd vernietigd en aan de vlammen werd prijsgegeven. |
12 Ook de rest van de dieren ontnam men hun heerschappij, want verlenging van het leven was hun gegeven tot een bepaald tijdstip en een bepaalde tijd. |
12 ook aan de overige dieren werd hunne heerschappij ontnomen; want tijd en uur was hun bestemd, hoelang elk zou duren. |
12 Ook aan de overige beesten ontnam men de heerschappij, maar een levensverlenging werd hun gegeven tot tijd en wijle. |
12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. |
12 De andere dieren werd wel hun macht ontnomen, maar hun werd nog enige tijd van leven gegund. |
13 Ik keek toe in de nachtvisioenen, en zie, er kwam met de wolken van de hemel Iemand als een Mensenzoon. Hij kwam tot de Oude van dagen en men deed Hem voor Zijn aangezicht naderbij komen. |
13 Ik zag in dit gezicht des nachts, en zie, er kwam een in de wolken des hemels, als eens mensen zoon, tot den Onvergankelijke van dagen, en |
13 Ik zag toe in het nachtgezicht, en zie, met de wolken des hemels kwam een die aan een mensenzoon gelijk was; hij ging naar den Hoogbedaagde, men deed hem tot dezen nadertreden. |
13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; |
13 In mijn nachtelijk visioen zag ik dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruitzag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor Hem geleid. |
14 Hem werd gegeven heerschappij, eer en koningschap, en alle volken, natiën en talen moesten Hem vereren. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die Hem niet ontnomen zal worden, en Zijn koningschap zal niet te gronde gaan. |
14 hij werd Vóór Hem gebracht: en die gaf hem heerschappij, eer en het rijk, dat alle volken, natiën en tongen hem zouden dienen; zijn heerschappij is eeuwig en vergaat nooit en zijn koninkrijk heeft geen einde. |
14 En hem werd gegeven heerschappij, eer en koningsschap; alle volken, stammen en talen dienden hem. Zijn heerschappij was een eeuwige, die niet vergaan zou, en zijn koninkrijk een dat niet omvergeworpen kon worden. |
14 En hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natien en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. |
14 Hem werden macht, eer en het koningschap verleend, en alle volken en naties, welke taal zij ook spraken, dienden hem. Zijn heerschappij was een eeuwige heerschappij, die nooit ten einde zou komen, zijn koningschap zou nooit te gronde gaan. |
15 Ik, Daniël, was tot in het diepst van mijn geest geraakt, en de visioenen die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij. |
15 Ik, Daniël, ontzette mij daarover en dat gezicht verschrikte mij. |
15 De geest van mij, Daniël, werd onrustig in het omhulsel, en de gezichten in mijn brein opgerezen ontroerden mij. |
15 De geest van mij, Daniel, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. |
15 Ik, Daniël, was tot in het diepst van mijn gemoed geraakt; de beelden die door mijn hoofd gingen brachten mij in verwarring. |
16 Ik kwam in de nabijheid van een van hen die daar stonden, en vroeg hem naar de juiste betekenis van dit alles. Hij vertelde die mij en liet mij de uitleg van deze zaken weten: |
16 En ik ging tot een dergenen, die daar stonden, en bad hem, dat hij mij van dat alles een zeker bericht zou geven; en hij sprak tot mij en gaf mij te kennen wat het beduidde: |
16 Ik trad toe op een dergenen die daar stonden en vroeg hem om inlichting omtrent dit alles; waarop hij tot mij sprak en mij de zaken uitlegde. |
16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: |
16 Ik wendde me tot een van de omstanders en vroeg hem naar de ware betekenis van dit alles. Hij gaf mij deze verklaring: |
17 Die grote dieren, die vier in getal zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde zullen opstaan. |
17 Deze vier grote dieren zijn vier rijken, die op de aarde zullen komen. |
17 Wat deze grote beesten, die vier in getal zijn, betreft: vier koningen zullen uit de aarde opstaan; |
17 Die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; |
17 “Die grote dieren, vier in getal, duiden op vier koningen die uit de aarde zullen opkomen. |
18 De heiligen van de Allerhoogste zullen echter het koningschap ontvangen. Zij zullen het koningschap in bezit nemen tot in eeuwigheid, ja, tot in der eeuwen eeuwigheid. |
18 Maar de heiligen des Hoogsten zullen het rijk innemen en zullen het altoos en eeuwiglijk bezitten. |
18 maar dan zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningsschap ontvangen en tot in eeuwigheid bezitten, ja in alle eeuwigheid. |
18 Daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. |
18 Daarna zullen de heiligen van de Allerhoogste het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap altijd behouden – voor eeuwig en altijd.” |
19 Toen wilde ik de ware betekenis weten van het vierde dier, dat verschilde van al de andere – uitzonderlijk schrikwekkend, zijn tanden waren van ijzer, zijn klauwen van brons, het at, verbrijzelde en de rest vertrapte het met zijn poten – |
19 Daarna verlangde ik naar een zeker bericht aangaande het vierde dier, dat geheel anders was dan al de anderen, dat verschrikkelijke, dat ijzeren tanden en koperen klauwen had, dat rondom zich at en verbrijzelde en het overige met zijne voeten vertrad; |
19 Toen verlangde ik inlichting te ontvangen omtrent het vierde dier, dat van alle andere onderscheiden was, zeer schrikwekkend, met ijzeren tanden en koperen klauwen, vretend, vermalend en de rest met de poten vertrappend; |
19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, |
19 Toen wilde ik de ware betekenis weten van het vierde dier, dat anders was dan alle andere, buitengewoon angstaanjagend met zijn ijzeren tanden en bronzen klauwen, dat alles vrat en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrapte; |
20 en van de tien horens die op zijn kop zaten en van die andere, die oprees en waarvoor er drie afgevallen waren, namelijk die horen die ogen had en een mond vol grootspraak en waarvan de verschijning groter was dan die van zijn metgezellen. |
20 en aangaande de tien horens op zijn hoofd en dien anderen, die voortkwam, door welken er drie afvielen, dien hoorn namelijk, die ogen had en een mond, die grote dingen sprak en groter was dan die nevens hem waren. |
20 ook omtrent de tien horens die het op den kop had, en den anderen die opkwam en waarvoor drie vielen; welke horen en ogen had en een mond die een hogen toon voerde, terwijl hij groter werd dan de overige. |
20 En van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. |
20 en de betekenis van de tien hoorns op zijn kop en van de nieuwe hoorn die opkwam, waarvoor er drie moesten wijken – de hoorn met ogen en een mond vol grootspraak die er groter uitzag dan de andere. |
21 Ik had namelijk toegekeken en gezien dat die horen oorlog voerde tegen de heiligen en dat hij hen overwon, |
21 En ik zag dien hoorn strijden tegen de heiligen en hij behaalde de overwinning op hen, |
21 Ik had gezien, hoe die horen krijgvoerde tegen de heiligen en hen overmocht; |
21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, |
21 Ik had immers gezien hoe die hoorn strijd voerde tegen de heiligen en hen overwon, |
22 totdat de Oude van dagen kwam, de heiligen van de Allerhoogste recht verschaft werd en het tijdstip was bereikt dat de heiligen het koningschap in bezit namen. |
22 totdat de Onvergankelijke van dagen kwam en het gericht hield voor de heiligen des Hoogsten, en de tijd kwam, dat de heiligen het rijk innamen. |
22 totdat de Hoogbedaagde kwam en aan de heiligen des Allerhoogsten recht verschaft werd, en de tijd aanbrak waarop de heiligen het koningsschap aanvaardden. |
22 Totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. |
22 totdat de oude wijze kwam, er recht werd verschaft aan de heiligen van de allerhoogste God en de tijd aanbrak dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. |
23 Hij zei het volgende: Het vierde dier zal het vierde koninkrijk op aarde zijn, dat verschillen zal van al de andere koninkrijken. Het zal heel de aarde verslinden, het zal haar vertrappen en haar verbrijzelen. |
23 Toen sprak hij aldus: Het vierde dier zal het vierde rijk zijn op aarde, hetwelk machtiger zal zijn dan alle rijken; het zal alle landen verslinden, vertreden en verbrijzelen. |
23 Aldus sprak hij: Wat het vierde beest aangaat: er zal een vierde koninkrijk op aarde zijn, dat verschillen zal van alle andere koninkrijken en de ganse aarde verslinden, vertreden en vermalen. |
23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle [andere] koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. |
23 Hij zei: “Dat vierde dier duidt op een vierde koninkrijk dat op aarde zal komen, anders dan alle andere koninkrijken, en dat de hele aarde zal verslinden, vertrappen en vermorzelen. |
24 En de tien horens duiden aan dat uit dat koninkrijk tien koningen zullen opstaan, en na hen zal een ander opstaan. Die zal verschillen van die er eerder geweest waren. Drie koningen zal hij vernederen. |
24 De tien horens beduiden tien koningen, die uit dat rijk zullen opstaan; maar na hen zal een ander opkomen, die zal machtiger zijn dan een der vorige, en zal drie koningen vernederen. |
24 Wat de tien horens aangaat: uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen staat een andere op, die van de overige verschillen en drie koningen vernederen zal. |
24 En de tien horens; uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. |
24 Die tien hoorns duiden op tien koningen die uit dat koninkrijk zullen opstaan, maar na hen zal een andere opstaan, anders dan alle vorige, en deze zal drie koningen ten val brengen. |
25 Woorden tegen de Allerhoogste zal hij spreken, de heiligen van de Allerhoogste zal hij te gronde richten. Hij zal erop uit zijn bepaalde tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in zijn hand worden overgegeven voor een tijd, tijden en een halve tijd. |
25 Hij zal den Hoogste lasteren, en de heiligen des Hoogsten verdrukken, en hij zal zich onderstaan om de tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in zijne hand overgegeven worden voor een tijd en twee tijden en een halve tijds. |
25 Hij zal woorden tegen den Allerhoogste spreken, de heiligen des Allerhoogsten mishandelen en tijden en inzettingen pogen te veranderen, en zij zullen in zijn hand gegeven worden een tijdruimte, tijdruimten en een halve tijdruimte. |
25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; |
25 Hij zal een grote mond opzetten tegen de allerhoogste God, en de heiligen van de Allerhoogste onderdrukken. Hij zal proberen hun feestdagen en hun wet te veranderen, en zij zullen aan hem overgeleverd zijn voor één tijd, een dubbele tijd en een halve tijd. |
26 Daarna zal het gerechtshof zitting houden: men zal hem zijn heerschappij ontnemen, hem verdelgen en volledig vernietigen. |
26 Daarna zal het gericht gehouden worden; dan zal men zijne heerschappij wegnemen, dat hij voor goed verdelgd en vernield worde. |
26 Maar het gericht zal zich neerzetten, en men zal zijn heerschappij wegnemen om haar voorgoed te verdelgen en te vernietigen. |
26 Dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. |
26 Dan zal het hof plaatsnemen en zal hem zijn heerschappij ontnomen worden, hij zal voor eeuwig verdelgd en vernietigd worden. |
27 Maar het koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel de hemel zullen gegeven worden aan het volk van de heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk zal een eeuwig koninkrijk zijn, en alles wat heerschappij heeft, zal Hem eren en gehoorzamen. |
27 Maar het rijk, de heerschappij en de macht onder den gehelen hemel zal aan het heilige volk des Hoogsten gegeven worden, wiens rijk eeuwig is, en alle heerschappijen zullen Hem dienen en gehoorzamen. |
27 Dan zal het koningsschap, de heerschappij en de macht over de koninkrijken onder den gansen hemel aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten gegeven worden; het rijk van dit volk zal een eeuwig rijk zijn, en alle heerschappijen zullen het dienen en gehoorzamen. |
27 En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. |
27 Het koningschap, de heerschappij en de grootheid van alle koninkrijken onder de hemel zullen gegeven worden aan het volk van de heiligen van de Allerhoogste. Hun koningschap is een eeuwig koningschap en alle machten zullen hen dienen en gehoorzamen.” |
28 Hier is het einde van deze woorden. Wat mij, Daniël, betreft – mijn gedachten verschrikten mij zeer, en mijn gelaatskleur veranderde. Deze woorden bewaarde ik echter in mijn hart. |
28 Dit was het einde dezer rede. Ik, Daniël, nu werd zeer bedroefd door mijne gedachten en mijne gedaante verviel; echter behield ik dat woord in mijn hart. |
28 Hier is het einde der zaak. Wat mij, Daniël, aangaat, mijn gedachten verbijsterden mij zeer en mijn kleur verschoot, en ik bewaarde de zaak in mijn hart. |
28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniel, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart. |
28 Hier eindigt mijn verslag. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten brachten mij geheel in verwarring en ik werd bleek; ik bewaarde wat ik gezien had in mijn hart.’ |