Daniël 4
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en talen die op de hele aarde wonen: Moge uw vrede toenemen. 1 Koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en tongen, die op den gehelen aardbodem wonen: Uw vrede zij groot: 1 Koning Nebukadnesar aan alle volken, stammen en talen die op de ganse aarde wonen: Uw heil zij groot! 1 Koning Nebukadnessar aan alle volken, natien en talen, die op de gehele aarde wonen: uw vrede zij groot! 1 Ik, Nebukadnessar, leidde een zorgeloos bestaan in mijn huis, een weelderig leven in mijn paleis,
2 Het behaagt mij de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft, te kennen te geven. 2 Het behaagt mij, dat ik verkondig de tekenen en wonderen, die God, de Allerhoogste, aan mij gedaan heeft. 2 Het heeft mij goedgedocht de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te verkondigen. 2 Het heeft mij behaagd de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te verkondigen; 2 totdat ik een droom had die mij ontstelde. De beelden die ik in mijn slaap zag en de visioenen die door mijn hoofd gingen, brachten me in verwarring.
3 Hoe groot zijn Zijn tekenen en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Koninkrijk is een eeuwig Koninkrijk en Zijn heerschappij is van generatie op generatie. 3 Want zijne tekenen zijn groot en zijne wonderen zijn machtig en zijn rijk is een eeuwig rijk en zijne heerschappij duurt immer en altoos. 3 Zijn tekenen, hoe groot zijn zij! zijn wonderen, hoe ontzaglijk! Zijn koningsschap is een eeuwig koningsschap, zijn heerschappij duurt van geslacht tot geslacht. 3 Hoe groot zijn zijn tekenen en hoe machtig zijn wonderen! Zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en zijn heerschappij van geslacht tot geslacht! 3 Ik gaf bevel alle wijzen van Babylonië bij me te brengen om me mijn droom uit te leggen.
4 Ik, Nebukadnezar, leefde zorgeloos in mijn huis en in welstand in mijn paleis. 4 Ik, Nebukadnezar, toen ik goede rust had in mijn huis, en het goed gesteld was in mijn hof, 4 Ik, Nebukadnesar, leefde rustig in mijn huis, in vollen levensbloei in mijn paleis-- 4 Ik, Nebukadnessar, bevond mij rustig in mijn huis en in goede welstand in mijn paleis; 4 De magiërs, bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers kwamen, ik vertelde hun mijn droom, maar zij konden hem niet verklaren.
5 Ik zag echter een droom die mij bevreesd maakte, en de gedachten die ik op mijn bed kreeg en de visioenen die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij. 5 zag een droom en verschrikte, en de gedachten, die ik op mijn leger had over het gezicht, hetwelk ik gezien heb, bedroefden mij. 5 daar kreeg ik eens een droomgezicht, dat mij verschrikte; gedachten op mijn legerstede en gezichten in mijn brein opgerezen verbijsterden mij. 5 Daar zag ik een droom, die mij verschrikte; en droombeelden op mijn legerstede en gezichten die mij voor ogen kwamen, verontrustten mij! 5 Ten slotte ontving ik Daniël, die Beltesassar wordt genoemd, naar mijn god, en in wie de geest van de heilige goden woont. En ik vertelde hem mijn droom:
6 Daarom werd door mij bevel gegeven al de wijzen van Babel bij mij te brengen, opdat zij mij de uitleg van de droom zouden laten weten. 6 En ik beval, dat al de wijzen van Babel Vóór mij zouden gebracht worden, opdat zij mij zouden zeggen wat die droom beduidde. 6 Hierop werd een bevel door mij uitgevaardigd om alle wijzen van Babel tot mij te brengen; opdat zij mij den uitleg van den droom zouden geven. 6 Toen werd door mij bevel gegeven, dat men al de wijzen van Babel tot mij zou brengen, opdat zij mij de uitlegging van de droom zouden bekendmaken. 6 ‘Beltesassar, eerste onder de magiërs, ik weet dat de geest van de heilige goden in u woont en dat u elk mysterie kunt ontraadselen. Zeg mij wat de visioenen betekenen die ik in mijn droom gezien heb.
7 Toen traden de magiërs, de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers binnen, en ik vertelde de droom in hun tegenwoordigheid, maar zij konden mij de uitleg ervan niet laten weten. 7 Toen bracht men de sterrenwichelaars, wijzen, Chaldeën en waarzeggers: en ik verhaalde den droom voor hen, maar zij konden mij niet zeggen, wat hij be duidde: 7 Toen kwamen de geleerden, de geestenbanners, de Chaldeen en sterrenwichelaars, en ik verhaalde hun den droom; maar zij konden mij den uitleg niet geven. 7 Daarop kwamen de geleerden, de bezweerders, de Chaldeeen en de waarzeggers, en ik vertelde hun de droom, maar zij konden mij zijn uitlegging niet bekendmaken. 7 Dit zijn de beelden die tijdens mijn slaap door mijn hoofd gingen: Ik zag een hoge boom midden op de aarde staan.
8 Totdat ten slotte Daniël – zijn naam is Beltsazar, naar de naam van mijn god – bij mij binnentrad, in wie ook de geest van de heilige goden is. Ik vertelde in tegenwoordigheid van hem de droom: 8 totdat ten laatste Daniël Vóór mij kwam, die Beltsazar heet, naar den naam mijns gods, die den geest der heilige goden heeft; en ik verhaalde voor hem den droom: 8 Ten laatste kwam tot mij Daniël, die naar mijn god Beltsjassar genoemd wordt en in wien de geest der heilige goden is, en ik verhaalde hem mijn droom aldus: 8 Doch ten laatste kwam tot mij Daniel, naar de naam van mijn god Beltesassar genoemd, in wie de geest der heilige goden woont, en ik vertelde hem de droom: 8 De boom werd groter en sterker, zijn kruin reikte tot aan de hemel en zijn kroon overspande de hele aarde.
9 Beltsazar, hoofd van de magiërs, aangezien ik weet dat de geest van de heilige goden in u is en dat geen enkele verborgenheid voor u te moeilijk is, vertel mij de visioenen van mijn droom, die ik gezien heb, te weten de uitleg ervan. 9 Beltsazar, gij overste onder de sterrenwichelaars, van wien ik weet, dat gij den geest der heilige goden hebt, en dat u niets verborgen is, zeg het gezicht mijns drooms, dien ik gezien heb en wat hij beduidt. 9 Beltsjassar, overste der geleerden, in wien ik weet dat de geest der heilige goden is en wien geen geheim in verlegenheid brengt, verhaal mij de droomgezichten die ik gezien heb en leg ze mij uit. 9 Beltesassar, gij hoofd der geleerden, van wie ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont, en dat geen enkele verborgenheid u moeite veroorzaakt, vertel mij de gezichten van mijn droom die ik gezien heb, namelijk de uitlegging daarvan. 9 Zijn bladeren waren prachtig, zijn vruchten overvloedig en hij bood voedsel aan allen. De dieren van het veld zochten zijn schaduw op, de vogels van de hemel nestelden in zijn takken, alles wat leeft werd door hem gevoed.
10 De visioenen nu die mij op mijn bed voor ogen kwamen, waren deze: Ik keek toe, en zie, een boom, midden op de aarde, groot was zijn hoogte. 10 En dit is het gezicht, hetwelk ik gezien heb op mijn leger: zie, er stond een boom midden in het land, die was zeer hoog, 10 Wat de gezichten betreft die op mijn legerstede in mijn brein oprezen, ik zag midden op de aarde een boom staan van ontzaglijke hoogte; 10 Wat de gezichten betreft, die mij op mijn legerstede voor ogen kwamen, ik zag: er stond een boom midden op de aarde, van grote hoogte; 10 In de beelden die ik in mijn slaap voor me zag, daalde een wachter, een heilige engel, uit de hemel neer.
11 De boom werd groot en sterk, zijn hoogte reikte tot de hemel en hij was te zien tot aan het einde van heel de aarde. 11 groot en dik; zijne hoogte reikte tot aan den hemel en hij breidde zich uit tot aan het einde des gehelen lands. 11 groot was die boom en sterk, zijn top reikte tot den hemel, zodat hij gezien werd tot alle einden der aarde; 11 Die boom was groot en sterk, zijn hoogte reikte tot aan de hemel, en hij was te zien tot aan het einde der gehele aarde; 11 Hij riep met luide stem: “Vel de boom en kap zijn takken, stroop het gebladerte af en verstrooi zijn vruchten, opdat de dieren eronder vandaan vluchten en de vogels opvliegen van zijn takken.
12 Zijn loof was prachtig en zijn vruchten waren talrijk, er zat voedsel aan voor allen. Onder hem vonden de dieren van het veld schaduw en de vogels in de lucht verbleven in zijn takken. Alle vlees werd door hem gevoed. 12 Zijne takken waren schoon en droegen vele vruchten en er was spijs aan voor allen; alle dieren des velds vonden schaduw onder hem en de vogels des hemels zaten op zijne takken en alle vlees voedde zich van hem. 12 zijn loof was schoon, zijn vrucht zo overvloedig dat zij allen schepselen tot spijs kon dienen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, in zijn takken woonden de vogelen des hemels, en met hem voedde zich alle vlees. 12 Zijn loof was schoon en zijn vrucht zo overvloedig, dat hij voedsel bood voor allen; onder hem zocht het gedierte des velds schaduw en in zijn takken nestelde het gevogelte des hemels, en al wat leeft werd door hem gevoed. 12 Maar laat zijn stronk in de aarde staan, in het jonge groen van het veld, aan een ketting van ijzer en brons. Laat hem vochtig worden van de dauw van de hemel, en laat hem het gras van de aarde delen met de dieren.
13 In de visioenen die mij op mijn bed voor ogen kwamen, keek ik toe, en zie, een wachter, namelijk een heilige, daalde neer uit de hemel. 13 En ik zag een gezicht op mijn leger, en zie, een heilige wachter kwam van den hemel af, 13 Terwijl ik nog op mijn legerstede verkeerde in de gezichten die in mijn brein oprezen, zie, daar daalde een heilige bode van den hemel. 13 Ik zag in de gezichten die mij op mijn legerstede voor ogen kwamen, en zie, een wachter, een heilige, daalde uit de hemel neer; 13 Zijn hart zal geen mensenhart meer zijn, een dierenhart zal hij krijgen; zeven jaren zullen zo voorbijgaan.
14 Hij riep met kracht en zei het volgende: Houw die boom om, kap zijn takken, stroop zijn loof af, verstrooi zijn vruchten, zodat de dieren er vanonder wegvluchten en de vogels van zijn takken. 14 die riep overluid aldus, zeggende: Houwt dien boom om en kapt hem de takken af en stroopt hem het loof af en verstrooit zijne vruchten, dat de dieren, die onder hem liggen, weglopen en de vogels van zijne takken wegvliegen; 14 Hij riep luidkeels en sprak aldus: Houwt den boom om, snijdt af zijn takken, trekt af zijn loof, strooit weg zijn vruchten; zwerve het gedierte van onder hem weg, en het gevogelte uit zijn takken! 14 Hij riep luide en sprak aldus: Houwt de boom om en kapt zijn takken, stroopt zijn loof af en verstrooit zijn vruchten; het gedierte vliede van onder hem weg en het gevogelte uit zijn takken; 14 Dit vonnis is geveld door de wachters, dit oordeel is gesproken door de heilige engelen, opdat de levenden weten dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat: Hij bepaalt wie het ambt krijgt toebedeeld, zelfs de laagste onder de mensen kan daartoe verheven worden.”
15 Maar laat de stam met zijn wortels in de aarde, en wel in een ijzeren en bronzen band, in het jonge gras van het veld. Laat hem bevochtigd worden door de dauw van de hemel en laat zijn deel, samen met de dieren, in het gras van de aarde zijn. 15 doch laat den stam met zijne wortels in de aarde blijven, maar in ijzeren en koperen ketenen op het veld in het gras; hij zal onder den dauw des hemels liggen en nat worden en zal zich voeden met de dieren van de kruiden der aarde. 15 Maar laat zijn worteltronk in den grond staan, gebonden met ijzeren en koperen banden, in het gras des velds; zodat hij van den dauw des hemels worde bevochtigd en hij met het gedierte deelhebbe aan het kruid des velds. 15 Laat echter zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld; en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd en hij hebbe met het gedierte zijn deel aan het gras der aarde; 15 Dit is de droom die ik, koning Nebukadnessar, heb gehad. En u, Beltesassar, moet hem voor mij duiden, want geen van de wijzen uit mijn koninkrijk heeft hem kunnen uitleggen. U kunt het, omdat de geest van de heilige goden in u woont.’
16 Laat zijn hart worden veranderd, zodat het niet meer dat van een mens is, laat hem het hart van een dier worden gegeven. Laten er zeven tijden over hem voorbijgaan. 16 En het mensenhart zal van hem genomen en hem zal een dierenhart gegeven worden, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan. 16 Zijn hart zal veranderd worden, zodat het geen menschenhart meer is, en het hart van een dier hem gegeven worden; zeven tijdruimten zullen over hem heengaan. 16 Zijn hart worde veranderd zodat het niet meer een mensenhart is; een dierenhart worde hem gegeven; en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan. 16 Daniël, die ook Beltesassar wordt genoemd, stond een ogenblik verbijsterd, in verwarring gebracht door zijn gedachten. De koning sprak hem toe: ‘Beltesassar, laten de droom en zijn betekenis u niet in verwarring brengen.’ Beltesassar antwoordde: ‘Mijn heer, moge de droom uw vijanden gelden en zijn betekenis uw tegenstanders.
17 Dit bevel berust op het besluit van de wachters en dit verzoek op het woord van de heiligen, opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van mensen, en dat geeft aan wie Hij wil, en daarover zelfs de laagste onder de mensen aanstelt. 17 Dit is in den raad der wachters besloten en in het gesprek der heiligen beraadslaagd; opdat de levenden erkennen, dat de Allerhoogste macht heeft over de koninkrijken der mensen, en ze geeft aan wien Hij wil en de nederigen daartoe verhoogt. 17 Op de beslissing van engelen rust dit vonnis, een uitspraak van heiligen is dit besluit; opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste heerst over het koningschap des mensen en het geven kan aan wien hij wil, zelfs den geringsten mens er over kan aanstellen. 17 Dit bevel berust op het besluit der wachters en deze zaak op het woord der heiligen, opdat de levenden mogen weten, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil, ja, zelfs de nederigste onder de mensen daarin aanstelt. 17 De boom die u hebt gezien, die groter en sterker werd, waarvan de kruin tot aan de hemel reikte en de kroon de hele aarde overspande,
18 Deze droom heb ik, koning Nebukadnezar, gezien. En u, Beltsazar, vertel de uitleg ervan, omdat geen van al de wijzen van mijn koninkrijk mij de uitleg ervan heeft kunnen laten weten. U bent er wel toe in staat, want de geest van de heilige goden is in u. 18 Zulk een droom heb ik, koning Nebukadnezar, gezien; gij nu Beltsazar, zeg, wat hij beduidt; want al de wijzen in mijn koninkrijk kunnen mij niet bekendmaken, wat hij beduidt, maar gij kunt het wel, want de geest der heilige goden is in u. 18 Dit droomgezicht heb ik, koning Nebukadnesar, gehad; geef gij, Beltsjassar, mij er nu den uitleg van; aangezien al de wijzen van mijn rijk niet in staat zijn mij er den uitleg van te geven, en gij het wel kunt, omdat de geest der heilige goden in u is. 18 Deze droom heb ik, koning Nebukadnessar, gezien; gij nu, Beltesassar, zeg mij de uitlegging, omdat alle wijzen uit mijn koninkrijk mij de uitlegging niet kunnen bekendmaken; doch gij zijt ertoe in staat, daar de geest der heilige goden in u woont. 18 waarvan de bladeren prachtig waren en de vruchten overvloedig, die voedsel bood aan allen, waaronder de dieren van het veld beschutting zochten en die takken had waarin de vogels van de hemel nestelden –
19 Toen stond Daniël – zijn naam is Beltsazar – een ogenblik verbijsterd. Zijn gedachten verschrikten hem. De koning antwoordde en zei: Beltsazar, laten de droom en de uitleg ervan u niet verschrikken. Beltsazar antwoordde en zei: Mijn heer, moge de droom overkomen wie u haten en de uitleg ervan uw tegenstanders. 19 Toen ontzette zich Daniël, die anders Beltsazar heet, een uur lang en zijne gedachten bedroefden hem; maar de koning sprak: Beltsazar, laat de droom en zijne betekenis u niet bedroeven. Beltsazar antwoordde en sprak: Ach mijn heer, dat toch de droom uwe vijanden en zijne betekenis uwe wederpartijders gold! 19 Toen stond Daniël, die Beltsjassar genoemd werd, wel een uur lang ontzet, en zijn gedachten verbijsterden hem. En de koning hief aldus aan: Beltsjassar, laten de droom en de uitleg er van u niet verbijsteren! Nu antwoordde Beltsjassar en zeide: Heer, die droom gelde uw haters, en zijn uitleg uw vijanden! 19 Toen stond Daniel, wiens naam Beltesassar is, voor een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten hem. De koning zeide: Beltesassar, laat de droom en de uitlegging u niet verontrusten. Beltesassar antwoordde: Mijn heer, moge de droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging uw tegenstanders. 19 dat bent u, majesteit! U bent machtig en sterk geworden, uw grootheid is zo toegenomen dat ze tot aan de hemel reikt, en uw heerschappij omspant de hele aarde.
20 De boom die u gezien hebt – hij was groot en sterk geworden, zijn hoogte reikte tot aan de hemel en hij was te zien over heel de aarde, 20 De boom, dien gij gezien hebt, die groot en dik was en welks hoogte tot aan den hemel reikte en die zich over het gehele land uitbreidde, 20 De boom dien gij gezien hebt, groot en sterk, welks top tot den hemel reikte, en die gezien werd over de gehele aarde, 20 De boom die gij gezien hebt, die groot en sterk was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over de gehele aarde te zien was, 20 De wachter of heilige engel die de koning uit de hemel heeft zien neerdalen en die uitriep: “Vel de boom en vernietig hem, maar laat zijn stronk in de aarde staan, in het jonge groen van het veld, aan een ketting van ijzer en brons, laat hem vochtig worden van de dauw van de hemel en zijn lot delen met de dieren van het veld, totdat er zeven jaren voorbij zijn gegaan” –
21 zijn loof was prachtig en zijn vruchten talrijk, er zat voedsel aan voor allen, de dieren van het veld verbleven eronder en de vogels in de lucht nestelden in zijn takken – 21 en welks takken schoon en welks vruchten vele waren, waar spijs voor allen aan was, zodat de dieren des velds onder hem woonden en de vogels des hemels op zijne takken zaten, 21 welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was dat zij allen schepselen tot spijs kon dienen, waaronder het gedierte des velds zich legerde, en in welks takken de vogelen des hemels woonden, 21 Welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke het gedierte des velds huisde en in welks takken het gevogelte des hemels nestelde; 21 hier volgt de betekenis van dit alles, majesteit. Dit is het vonnis dat de allerhoogste God over mijn heer en koning heeft geveld:
22 dat bent u, o koning, u die groot en sterk bent geworden. Want uw grootheid is zo toegenomen dat zij reikt tot de hemel, en uw heerschappij reikt tot het einde van de aarde. 22 dat zijt gij, o koning, gij, die zo groot en machtig zijt, want uwe macht is groot en reikt tot aan den hemel en uwe heerschappij gaat tot aan des werelds einde. 22 dat zijt gij, o koning, gij, die groot en sterk zijt, wiens macht groot is en tot den hemel reikt, en wiens heerschappij tot het einde der aarde zich uitstrekt. 22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan het einde der aarde. 22 U zult worden verstoten door de mensen en zult leven onder de dieren van het veld. U zult gras eten als de runderen en vochtig worden van de dauw van de hemel. Zeven jaren zullen zo voorbijgaan, totdat u erkent dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat Hij bepaalt aan wie Hij het verleent.
23 Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zei: Houw deze boom om, vernietig hem, maar laat de stam met zijn wortels in de aarde, en wel in een ijzeren en bronzen band, in het jonge gras van het veld; laat hem bevochtigd worden door de dauw van de hemel en laat zijn deel met de dieren van het veld zijn, totdat er zeven tijden over hem voorbij zijn gegaan – 23 En dat de koning een heiligen wachter gezien, heeft, die van den hemel nederdaalde; en zeide: Houwt dien boom omver en verderft hem, doch laat den stam met zijne wortels in de aarde blijven, maar in ijzeren en koperen ketenen op het veld in het gras en onder den dauw des hemels liggen en nat worden en met de dieren des velds zijn deel hebben, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan; 23 En wat betreft hetgeen de koning gezien heeft, dat een heilige bode van den hemel neerdaalde en zeide: Houwt den boom om en verderft hem, maar laat zijn worteltronk in den grond staan, gebonden met ijzeren en koperen banden, in het gras des velds; met den dauw des hemels worde hij bevochtigd, en met het gedierte des velds dele hij hetzelfde lot, totdat zeven tijdruimten over hem zullen zijn heengegaan-- 23 Dat nu de koning een wachter, een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zeide: Houwt de boom om en vernietigt hem, laat evenwel zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld, en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd, en zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan. 23 Dat de stronk van de boom mocht blijven staan, betekent dat uw koningschap bestendig zal zijn vanaf het moment dat u de macht van de hemel erkent.
24 dit is de uitleg ervan, o koning, en het is een besluit van de Allerhoogste dat mijn heer de koning overkomt: 24 dit is de betekenis, heer koning, en deze raad des Allerhoogsten gaat over mijnen heer den koning. 24 dit is de uitleg, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten, hetwelk mijn heer den koning treft: 24 Dit is de uitlegging, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten over mijn heer, de koning: 24 Daarom, majesteit, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door vrijgevig te zijn en maak uw onrechtvaardigheid goed door u te ontfermen over de armen – misschien dat uw welzijn dan mag voortduren.’
25 Men zal u namelijk uit de mensenwereld verstoten, en u zult uw verblijf hebben bij de dieren van het veld. Men zal u gras te eten geven, zoals aan runderen, en u zult bevochtigd worden door de dauw van de hemel. Zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat u erkent dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van de mensen en dat geeft aan wie Hij wil. 25 Men zal u van de mensen verstoten en gij moet bij de dieren des velds blijven en men zal u gras laten eten als de ossen en gij zult onder den dauw des hemels liggen en nat worden, totdat zeven tijden over u zijn voorbijgegaan; opdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over de koninkrijken der mensen en ze geeft aan wien Hij wil. 25 u zal men uitstoten uit de menschenwereld, bij de dieren des velds zult gij uw verblijf houden; als aan de stieren, zal men u kruiden te eten geven, en met den dauw des hemels zal men u drenken; zo zullen zeven tijdruimten over u heengaan; totdat gij erkent dat de Allerhoogste over het koningsschap des mensen heerst en het geeft aan wien hij wil. 25 Men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des velds; men zal u gras te eten geven als de runderen en u door de dauw des hemels laten bevochtigen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil. 25 En dit alles is koning Nebukadnessar ook overkomen.
26 Dat er ook gezegd is dat men de stam met de wortels van de boom moest laten staan – uw koningschap zal bestendig zijn nadat u erkend zult hebben dat de God van de hemel de Heerser is. 26 En dat er gezegd is, dat men evenwel den stam met de wortels des booms zou laten blijven: Uw koninkrijk zal u blijven, nadat gij zult erkend hebben de macht in den hemel. 26 En wat betreft het bevel den worteltronk van den boom in den grond te laten staan: uw koningsschap staat weer voor u op, zodra gij erkent dat de Hemel heerst. 26 Dat men echter zeide de wortelstomp van de boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft. 26 Twaalf maanden later, toen de koning op het dak van het koninklijk paleis van Babel liep te wandelen,
27 Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: breek met uw zonden door gerechtigheid te betrachten en met uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen. Misschien zal er dan verlenging van uw voorspoed zijn. 27 Daarom heer koning, laat u mijn raad behagen en maak u los van uwe zonden door gerechtigheid, en vrij van uw misdaad door weldaad aan de armen: zo zal uwe rust nog lang duren. 27 Daarom, o koning, moge mijn raad u gevallen: Werp uw zonden af door gerechtigheid en uw schuld door erbarmen met nooddruftigen; of misschien uw rust nog van duur zal zijn. 27 Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen; of er misschien verlenging van uw rust wezen moge. 27 zei hij: ‘Is Babel niet indrukwekkend, de koningsstad die ik door mijn grote macht heb gebouwd tot eer van mijn majesteit?’
28 Dit alles overkwam koning Nebukadnezar. 28 Dit alles wedervoer koning Nebukadnezar. 28 Dit alles is koning Nebukadnesar overkomen. 28 Dit alles overkwam koning Nebukadnessar. 28 De koning had deze woorden nog niet gesproken of er klonk een stem uit de hemel: ‘Dit wordt u aangekondigd, koning Nebukadnessar: Het koningschap is u ontnomen.
29 Na verloop van twaalf maanden was hij aan het wandelen op het dak van het koninklijk paleis van Babel. 29 Want na twaalf maanden, toen de koning op den koninklijken burg van Babel wandelde, 29 Twaalf maanden later wandelde hij eens op het koninklijk paleis van Babel; 29 Na verloop van twaalf maanden, toen hij aan het wandelen was op het koninklijk paleis in Babel, 29 U wordt verstoten door de mensen; u zult leven onder de dieren van het veld en u zult gras eten als de runderen. Zo zullen zeven jaren voorbijgaan, totdat u erkent dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat Hij bepaalt aan wie Hij het verleent.’
30 De koning nam het woord en zei: Is dit niet het grote Babel, dat ik als een huis voor het koninkrijk gebouwd heb, door mijn sterke macht en ter ere van mijn majesteit? 30 hief hij aan en sprak: Dit is het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijk huis door mijne grote macht, ter eer mijner heerlijkheid. 30 daar hief de koning aan en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijk verblijf, door mijn grote macht en tot eer mijner majesteit? 30 Nam de koning het woord en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit? 30 En op hetzelfde ogenblik werd het vonnis over Nebukadnessar voltrokken. Hij werd door de mensen verstoten, hij at gras als de runderen, zijn lichaam werd vochtig van de dauw van de hemel, en ten slotte was zijn haar even lang als de veren van een arend en waren zijn nagels uitgegroeid als de klauwen van een vogel.
31 Dit woord was nog in de mond van de koning of er klonk een stem vanuit de hemel: U, koning Nebukadnezar, wordt aangezegd: Het koningschap is van u weggegaan! 31 Eer de koning deze woorden uitgesproken had, viel ene stem van den hemel: U, o koning Nebukadzenar, wordt aangezegd: Uw koninkrijk zal van u genomen worden; 31 Nog was het woord in 's konings mond, toen uit den hemel een stem kwam: U, koning Nebukadnesar, wordt aangezegd: Het koningsschap wordt u ontnomen; 31 Nog was dat woord in des konings mond, toen er een stem nederklonk uit de hemel: U wordt aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken, 31 Maar toen de zeven jaren verstreken waren, sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen naar de hemel op en keerde mijn verstand in mij terug. Ik prees de allerhoogste God, ik roemde en verheerlijkte de eeuwig Levende: zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij en zijn koningschap duurt van generatie tot generatie voort.
32 Men zal u uit de mensenwereld verstoten en u zult uw verblijf hebben bij de dieren van het veld. Men zal u gras te eten geven zoals aan de runderen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat u erkent dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van de mensen en dat geeft aan wie Hij wil. 32 en men zal u van de mensen verstoten en gij zult bij de dieren des velds blijven; gras zal men u laten eten als de ossen, totdat zeven tijden over u zijn voorbijgegaan; opdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over de koninkrijken der mensen en ze geeft aan wien Hij wil. 32 men stoot u van de menschenwereld uit; bij de dieren des velds zult gij uw verblijf houden; als aan de stieren, zal men u kruiden te eten geven. Zo zullen zeven tijdruimten over u heengaan; totdat gij erkent dat de Allerhoogste heerst over het koningsschap des mensen en het geeft aan wien hij wil. 32 Men verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte des velds; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil. 32 De mensen op aarde zijn slechts nietige wezens; Hij doet met de hemelse machten en met de mensen op aarde wat Hij wil. Er is niemand die Hem kan tegenhouden of tegen Hem kan zeggen: ‘Wat hebt U gedaan?’
33 Op hetzelfde ogenblik werd dat woord over Nebukadnezar voltrokken. Hij werd uit de mensenwereld verstoten, hij at gras zoals runderen, en zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel, totdat zijn haar zo lang werd als de veren van arenden en zijn nagels als die van vogels. 33 Van stonde aan werd dat woord volbracht over Nebukadnezar en hij werd van de mensen verstoten en hij at gras als de ossen en zijn lichaam lag onder den dauw des hemels en werd nat, totdat zijn haar wies als arendsvederen en zijne nagels werden als vogelklauwen. 33 Terzelfder ure werd dit woord aan Nebukadnesar vervuld: hij werd uit de menschenwereld uitgestoten en at kruiden, als de stieren; zijn lichaam werd van den dauw des hemels bevochtigd, totdat zijn haren lang werden als die der arenden, en zijn nagels als die der vogels. 33 Op hetzelfde ogenblik ging dat woord aan Nebukadnessar in vervulling, en hij werd uit de gemeenschap der mensen verstoten en at gras als de runderen en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang werd als [de] [veren] der arenden en zijn nagels als die der vogels. 33 Op hetzelfde moment dat ik mijn verstand terugkreeg herwon ik, tot eer van mijn koningschap, ook mijn majesteit en luister. Mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, mijn koningschap werd in ere hersteld en mijn macht nam zelfs nog toe.
34 Na verloop van die dagen sloeg ík, Nebukadnezar, mijn ogen op naar de hemel, want mijn verstand kwam in mij terug, en ik loofde de Allerhoogste en prees en verheerlijkte Hem Die eeuwig leeft. Zijn heerschappij is immers een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van generatie op generatie. 34 Na dien tijd hief ik, Nebukadnezar, mijne ogen op ten hemel en mijn verstand kwam weder in mij; en ik loofde den Allerhoogste, ik prees en eerde Hem, die eeuwig leeft, wiens macht eeuwig is en wiens rijk immer en altoos duurt; 34 Maar na verloop van enigen tijd heb ik, Nebukadnesar, mijn ogen ten hemel geslagen en is mijn verstand in mij teruggekeerd; ik loofde den Allerhoogste, prees en huldigde den Eeuwiglevende, wiens heerschappij een eeuwige heerschappij is, wiens koningsschap van geslacht tot geslacht duurt. 34 Maar na verloop van de gestelde tijd sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht. 34 Ik, Nebukadnessar, roem, verhef en verheerlijk nu de koning van de hemel. Al zijn daden zijn juist en zijn paden recht. Wie de weg van de hoogmoed bewandelen, kan Hij vernederen.
35 Al de bewoners van de aarde worden als niets geacht. Hij doet naar Zijn wil met de legermacht in de hemel en de bewoners van de aarde. Er is niemand die Zijn hand kan wegslaan of tegen Hem kan zeggen: Wat doet U? 35 bij wien allen, die op de aarde wonen, als niets te achten zijn; Hij maakt het gelijk Hij wil, beiden, met de krachten in den hemel en met hen, die op de aarde wonen, en niemand kan zijne hand weren, noch tot Hem zeggen: Wat doet Gij? 35 Alle aardbewoners zijn als niets geacht, hij handelt naar zijn welbehagen met het heir des hemels en de bewoners der aarde; niemand kan hem op de hand slaan en tot hem zeggen: Wat doet gij? 35 Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht; Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?  
36 Op datzelfde tijdstip kwam mijn verstand weer in mij terug. Ook kwamen, tot eer van mijn koninkrijk, mijn majesteit en mijn waardigheid weer op mij terug. Mijn raadslieden en machthebbers maakten hun opwachting bij mij. Ik ben in mijn koningschap hersteld. Mij werd zelfs uitzonderlijke grootheid verleend. 36 Op dien tijd kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam ik tot mijne koninklijke eer, tot mijne heerlijkheid en tot mijne gestalte, en mijne raadsheren en machtigen zochten mij en ik werd weder in mijn koninkrijk gesteld en ik verkreeg nog groter heerlijkheid. 36 Terzelfder tijd keerde mijn verstand in mij terug; en wat de eer van mijn koningsschap betreft, mijn heerlijkheid en mijn glans keerden tot mij terug; mijn raadsheren en rijksgroten zochten mij op, ik werd hersteld in mijn koningsschap, en nog groter macht werd mij gegeven. 36 Terzelfder tijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerden ook, tot roem van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken.  
37 Ik, Nebukadnezar, prijs, roem en verheerlijk nu de Hemelkoning, omdat al Zijn daden waarheid zijn en Zijn paden gerechtigheid: Hij is in staat te vernederen wie in hoogmoed hun weg gaan. 37 Daarom loof ik, Nebukadnezar, en verhoog en prijs den koning des hemels; want al zijn doen is waarheid en zijne wegen zijn recht, en wie trots is, dien kan Hij verootmoedigen. 37 Nu prijs ik, Nebukadresar, verhef en huldig den koning des hemels, al wiens daden waarheid en wiens paden recht zijn, die hen die overmoedig wandelen vernederen kan. 37 Nu roem, verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar, de Koning des hemels, wiens werken alle waarheid en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed wandelen, vermag te vernederen.