|
1 Koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en talen die op de hele aarde wonen: Moge uw vrede toenemen. |
1 Koning Nebukadnesar aan alle volken, stammen en talen die op de ganse aarde wonen: Uw heil zij groot! |
1 Koning Nebukadnessar aan alle volken, natien en talen, die op de gehele aarde wonen: uw vrede zij groot! |
1 Nebucadnetsar, roi, à tous les peuples, aux nations, aux hommes de toutes langues, qui habitent sur toute la terre. Que la paix vous soit donnée avec abondance! |
2 Het behaagt mij de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft, te kennen te geven. |
2 Het heeft mij goedgedocht de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te verkondigen. |
2 Het heeft mij behaagd de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te verkondigen; |
2 Il m'a semblé bon de faire connaître les signes et les prodiges que le Dieu suprême a opérés à mon égard. |
3 Hoe groot zijn Zijn tekenen en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Koninkrijk is een eeuwig Koninkrijk en Zijn heerschappij is van generatie op generatie. |
3 Zijn tekenen, hoe groot zijn zij! zijn wonderen, hoe ontzaglijk! Zijn koningsschap is een eeuwig koningsschap, zijn heerschappij duurt van geslacht tot geslacht. |
3 Hoe groot zijn zijn tekenen en hoe machtig zijn wonderen! Zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en zijn heerschappij van geslacht tot geslacht! |
3 Que ses signes sont grands! que ses prodiges sont puissants! Son règne est un règne éternel, et sa domination subsiste de génération en génération. |
4 Ik, Nebukadnezar, leefde zorgeloos in mijn huis en in welstand in mijn paleis. |
4 Ik, Nebukadnesar, leefde rustig in mijn huis, in vollen levensbloei in mijn paleis-- |
4 Ik, Nebukadnessar, bevond mij rustig in mijn huis en in goede welstand in mijn paleis; |
4 Moi, Nebucadnetsar, je vivais tranquille dans ma maison, et heureux dans mon palais. |
5 Ik zag echter een droom die mij bevreesd maakte, en de gedachten die ik op mijn bed kreeg en de visioenen die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij. |
5 daar kreeg ik eens een droomgezicht, dat mij verschrikte; gedachten op mijn legerstede en gezichten in mijn brein opgerezen verbijsterden mij. |
5 Daar zag ik een droom, die mij verschrikte; en droombeelden op mijn legerstede en gezichten die mij voor ogen kwamen, verontrustten mij! |
5 J'ai eu un songe qui m'a effrayé; les pensées dont j'étais poursuivi sur ma couche et les visions de mon esprit me remplissaient d'épouvante. |
6 Daarom werd door mij bevel gegeven al de wijzen van Babel bij mij te brengen, opdat zij mij de uitleg van de droom zouden laten weten. |
6 Hierop werd een bevel door mij uitgevaardigd om alle wijzen van Babel tot mij te brengen; opdat zij mij den uitleg van den droom zouden geven. |
6 Toen werd door mij bevel gegeven, dat men al de wijzen van Babel tot mij zou brengen, opdat zij mij de uitlegging van de droom zouden bekendmaken. |
6 J'ordonnai qu'on fît venir devant moi tous les sages de Babylone, afin qu'ils me donnassent l'explication du songe. |
7 Toen traden de magiërs, de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers binnen, en ik vertelde de droom in hun tegenwoordigheid, maar zij konden mij de uitleg ervan niet laten weten. |
7 Toen kwamen de geleerden, de geestenbanners, de Chaldeen en sterrenwichelaars, en ik verhaalde hun den droom; maar zij konden mij den uitleg niet geven. |
7 Daarop kwamen de geleerden, de bezweerders, de Chaldeeen en de waarzeggers, en ik vertelde hun de droom, maar zij konden mij zijn uitlegging niet bekendmaken. |
7 Alors vinrent les magiciens, les astrologues, les Chaldéens et les devins. Je leur dis le songe, et ils ne m'en donnèrent point l'explication. |
8 Totdat ten slotte Daniël – zijn naam is Beltsazar, naar de naam van mijn god – bij mij binnentrad, in wie ook de geest van de heilige goden is. Ik vertelde in tegenwoordigheid van hem de droom: |
8 Ten laatste kwam tot mij Daniël, die naar mijn god Beltsjassar genoemd wordt en in wien de geest der heilige goden is, en ik verhaalde hem mijn droom aldus: |
8 Doch ten laatste kwam tot mij Daniel, naar de naam van mijn god Beltesassar genoemd, in wie de geest der heilige goden woont, en ik vertelde hem de droom: |
8 En dernier lieu, se présenta devant moi Daniel, nommé Beltschatsar d'après le nom de mon dieu, et qui a en lui l'esprit des dieux saints. Je lui dis le songe: |
9 Beltsazar, hoofd van de magiërs, aangezien ik weet dat de geest van de heilige goden in u is en dat geen enkele verborgenheid voor u te moeilijk is, vertel mij de visioenen van mijn droom, die ik gezien heb, te weten de uitleg ervan. |
9 Beltsjassar, overste der geleerden, in wien ik weet dat de geest der heilige goden is en wien geen geheim in verlegenheid brengt, verhaal mij de droomgezichten die ik gezien heb en leg ze mij uit. |
9 Beltesassar, gij hoofd der geleerden, van wie ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont, en dat geen enkele verborgenheid u moeite veroorzaakt, vertel mij de gezichten van mijn droom die ik gezien heb, namelijk de uitlegging daarvan. |
9 Beltschatsar, chef des magiciens, qui as en toi, je le sais, l'esprit des dieux saints, et pour qui aucun secret n'est difficile, donne-moi l'explication des visions que j'ai eues en songe. |
10 De visioenen nu die mij op mijn bed voor ogen kwamen, waren deze: Ik keek toe, en zie, een boom, midden op de aarde, groot was zijn hoogte. |
10 Wat de gezichten betreft die op mijn legerstede in mijn brein oprezen, ik zag midden op de aarde een boom staan van ontzaglijke hoogte; |
10 Wat de gezichten betreft, die mij op mijn legerstede voor ogen kwamen, ik zag: er stond een boom midden op de aarde, van grote hoogte; |
10 Voici les visions de mon esprit, pendant que j'étais sur ma couche. Je regardais, et voici, il y avait au milieu de la terre un arbre d'une grande hauteur. |
11 De boom werd groot en sterk, zijn hoogte reikte tot de hemel en hij was te zien tot aan het einde van heel de aarde. |
11 groot was die boom en sterk, zijn top reikte tot den hemel, zodat hij gezien werd tot alle einden der aarde; |
11 Die boom was groot en sterk, zijn hoogte reikte tot aan de hemel, en hij was te zien tot aan het einde der gehele aarde; |
11 Cet arbre était devenu grand et fort, sa cime s'élevait jusqu'aux cieux, et on le voyait des extrémités de toute la terre. |
12 Zijn loof was prachtig en zijn vruchten waren talrijk, er zat voedsel aan voor allen. Onder hem vonden de dieren van het veld schaduw en de vogels in de lucht verbleven in zijn takken. Alle vlees werd door hem gevoed. |
12 zijn loof was schoon, zijn vrucht zo overvloedig dat zij allen schepselen tot spijs kon dienen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, in zijn takken woonden de vogelen des hemels, en met hem voedde zich alle vlees. |
12 Zijn loof was schoon en zijn vrucht zo overvloedig, dat hij voedsel bood voor allen; onder hem zocht het gedierte des velds schaduw en in zijn takken nestelde het gevogelte des hemels, en al wat leeft werd door hem gevoed. |
12 Son feuillage était beau, et ses fruits abondants; il portait de la nourriture pour tous; les bêtes des champs s'abritaient sous son ombre, les oiseaux du ciel faisaient leur demeure parmi ses branches, et tout être vivant tirait de lui sa nourriture. |
13 In de visioenen die mij op mijn bed voor ogen kwamen, keek ik toe, en zie, een wachter, namelijk een heilige, daalde neer uit de hemel. |
13 Terwijl ik nog op mijn legerstede verkeerde in de gezichten die in mijn brein oprezen, zie, daar daalde een heilige bode van den hemel. |
13 Ik zag in de gezichten die mij op mijn legerstede voor ogen kwamen, en zie, een wachter, een heilige, daalde uit de hemel neer; |
13 Dans les visions de mon esprit, que j'avais sur ma couche, je regardais, et voici, un de ceux qui veillent et qui sont saints descendit des cieux. |
14 Hij riep met kracht en zei het volgende: Houw die boom om, kap zijn takken, stroop zijn loof af, verstrooi zijn vruchten, zodat de dieren er vanonder wegvluchten en de vogels van zijn takken. |
14 Hij riep luidkeels en sprak aldus: Houwt den boom om, snijdt af zijn takken, trekt af zijn loof, strooit weg zijn vruchten; zwerve het gedierte van onder hem weg, en het gevogelte uit zijn takken! |
14 Hij riep luide en sprak aldus: Houwt de boom om en kapt zijn takken, stroopt zijn loof af en verstrooit zijn vruchten; het gedierte vliede van onder hem weg en het gevogelte uit zijn takken; |
14 Il cria avec force et parla ainsi: Abattez l'arbre, et coupez ses branches; secouez le feuillage, et dispersez les fruits; que les bêtes fuient de dessous, et les oiseaux du milieu de ses branches! |
15 Maar laat de stam met zijn wortels in de aarde, en wel in een ijzeren en bronzen band, in het jonge gras van het veld. Laat hem bevochtigd worden door de dauw van de hemel en laat zijn deel, samen met de dieren, in het gras van de aarde zijn. |
15 Maar laat zijn worteltronk in den grond staan, gebonden met ijzeren en koperen banden, in het gras des velds; zodat hij van den dauw des hemels worde bevochtigd en hij met het gedierte deelhebbe aan het kruid des velds. |
15 Laat echter zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld; en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd en hij hebbe met het gedierte zijn deel aan het gras der aarde; |
15 Mais laissez en terre le tronc où se trouvent les racines, et liez-le avec des chaînes de fer et d'airain, parmi l'herbe des champs. Qu'il soit trempé de la rosée du ciel, et qu'il ait, comme les bêtes, l'herbe de la terre pour partage. |
16 Laat zijn hart worden veranderd, zodat het niet meer dat van een mens is, laat hem het hart van een dier worden gegeven. Laten er zeven tijden over hem voorbijgaan. |
16 Zijn hart zal veranderd worden, zodat het geen menschenhart meer is, en het hart van een dier hem gegeven worden; zeven tijdruimten zullen over hem heengaan. |
16 Zijn hart worde veranderd zodat het niet meer een mensenhart is; een dierenhart worde hem gegeven; en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan. |
16 Son coeur d'homme lui sera ôté, et un coeur de bête lui sera donné; et sept temps passeront sur lui. |
17 Dit bevel berust op het besluit van de wachters en dit verzoek op het woord van de heiligen, opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van mensen, en dat geeft aan wie Hij wil, en daarover zelfs de laagste onder de mensen aanstelt. |
17 Op de beslissing van engelen rust dit vonnis, een uitspraak van heiligen is dit besluit; opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste heerst over het koningschap des mensen en het geven kan aan wien hij wil, zelfs den geringsten mens er over kan aanstellen. |
17 Dit bevel berust op het besluit der wachters en deze zaak op het woord der heiligen, opdat de levenden mogen weten, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil, ja, zelfs de nederigste onder de mensen daarin aanstelt. |
17 Cette sentence est un décret de ceux qui veillent, cette résolution est un ordre des saints, afin que les vivants sachent que le Très-Haut domine sur le règne des hommes, qu'il le donne à qui il lui plaît, et qu'il y élève le plus vil des hommes. |
18 Deze droom heb ik, koning Nebukadnezar, gezien. En u, Beltsazar, vertel de uitleg ervan, omdat geen van al de wijzen van mijn koninkrijk mij de uitleg ervan heeft kunnen laten weten. U bent er wel toe in staat, want de geest van de heilige goden is in u. |
18 Dit droomgezicht heb ik, koning Nebukadnesar, gehad; geef gij, Beltsjassar, mij er nu den uitleg van; aangezien al de wijzen van mijn rijk niet in staat zijn mij er den uitleg van te geven, en gij het wel kunt, omdat de geest der heilige goden in u is. |
18 Deze droom heb ik, koning Nebukadnessar, gezien; gij nu, Beltesassar, zeg mij de uitlegging, omdat alle wijzen uit mijn koninkrijk mij de uitlegging niet kunnen bekendmaken; doch gij zijt ertoe in staat, daar de geest der heilige goden in u woont. |
18 Voilà le songe que j'ai eu, moi, le roi Nebucadnetsar. Toi, Beltschatsar, donnes-en l'explication, puisque tous les sages de mon royaume ne peuvent me la donner; toi, tu le peux, car tu as en toi l'esprit des dieux saints. |
19 Toen stond Daniël – zijn naam is Beltsazar – een ogenblik verbijsterd. Zijn gedachten verschrikten hem. De koning antwoordde en zei: Beltsazar, laten de droom en de uitleg ervan u niet verschrikken. Beltsazar antwoordde en zei: Mijn heer, moge de droom overkomen wie u haten en de uitleg ervan uw tegenstanders. |
19 Toen stond Daniël, die Beltsjassar genoemd werd, wel een uur lang ontzet, en zijn gedachten verbijsterden hem. En de koning hief aldus aan: Beltsjassar, laten de droom en de uitleg er van u niet verbijsteren! Nu antwoordde Beltsjassar en zeide: Heer, die droom gelde uw haters, en zijn uitleg uw vijanden! |
19 Toen stond Daniel, wiens naam Beltesassar is, voor een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten hem. De koning zeide: Beltesassar, laat de droom en de uitlegging u niet verontrusten. Beltesassar antwoordde: Mijn heer, moge de droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging uw tegenstanders. |
19 Alors Daniel, nommé Beltschatsar, fut un moment stupéfait, et ses pensées le troublaient. Le roi reprit et dit: Beltschatsar, que le songe et l'explication ne te troublent pas! Et Beltschatsar répondit: Mon seigneur, que le songe soit pour tes ennemis, et son explication pour tes adversaires! |
20 De boom die u gezien hebt – hij was groot en sterk geworden, zijn hoogte reikte tot aan de hemel en hij was te zien over heel de aarde, |
20 De boom dien gij gezien hebt, groot en sterk, welks top tot den hemel reikte, en die gezien werd over de gehele aarde, |
20 De boom die gij gezien hebt, die groot en sterk was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over de gehele aarde te zien was, |
20 L'arbre que tu as vu, qui était devenu grand et fort, dont la cime s'élevait jusqu'aux cieux, et qu'on voyait de tous les points de la terre; |
21 zijn loof was prachtig en zijn vruchten talrijk, er zat voedsel aan voor allen, de dieren van het veld verbleven eronder en de vogels in de lucht nestelden in zijn takken – |
21 welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was dat zij allen schepselen tot spijs kon dienen, waaronder het gedierte des velds zich legerde, en in welks takken de vogelen des hemels woonden, |
21 Welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke het gedierte des velds huisde en in welks takken het gevogelte des hemels nestelde; |
21 cet arbre, dont le feuillage était beau et les fruits abondants, qui portait de la nourriture pour tous, sous lequel s'abritaient les bêtes des champs, et parmi les branches duquel les oiseaux du ciel faisaient leur demeure, |
22 dat bent u, o koning, u die groot en sterk bent geworden. Want uw grootheid is zo toegenomen dat zij reikt tot de hemel, en uw heerschappij reikt tot het einde van de aarde. |
22 dat zijt gij, o koning, gij, die groot en sterk zijt, wiens macht groot is en tot den hemel reikt, en wiens heerschappij tot het einde der aarde zich uitstrekt. |
22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan het einde der aarde. |
22 c'est toi, ô roi, qui es devenu grand et fort, dont la grandeur s'est accrue et s'est élevée jusqu'aux cieux, et dont la domination s'étend jusqu'aux extrémités de la terre. |
23 Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zei: Houw deze boom om, vernietig hem, maar laat de stam met zijn wortels in de aarde, en wel in een ijzeren en bronzen band, in het jonge gras van het veld; laat hem bevochtigd worden door de dauw van de hemel en laat zijn deel met de dieren van het veld zijn, totdat er zeven tijden over hem voorbij zijn gegaan – |
23 En wat betreft hetgeen de koning gezien heeft, dat een heilige bode van den hemel neerdaalde en zeide: Houwt den boom om en verderft hem, maar laat zijn worteltronk in den grond staan, gebonden met ijzeren en koperen banden, in het gras des velds; met den dauw des hemels worde hij bevochtigd, en met het gedierte des velds dele hij hetzelfde lot, totdat zeven tijdruimten over hem zullen zijn heengegaan-- |
23 Dat nu de koning een wachter, een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zeide: Houwt de boom om en vernietigt hem, laat evenwel zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld, en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd, en zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan. |
23 Le roi a vu l'un de ceux qui veillent et qui sont saints descendre des cieux et dire: Abattez l'arbre, et détruisez-le; mais laissez en terre le tronc où se trouvent les racines, et liez-le avec des chaînes de fer et d'airain, parmi l'herbe des champs; qu'il soit trempé de la rosée du ciel, et que son partage soit avec les bêtes des champs, jusqu'à ce que sept temps soient passés sur lui. |
24 dit is de uitleg ervan, o koning, en het is een besluit van de Allerhoogste dat mijn heer de koning overkomt: |
24 dit is de uitleg, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten, hetwelk mijn heer den koning treft: |
24 Dit is de uitlegging, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten over mijn heer, de koning: |
24 Voici l'explication, ô roi, voici le décret du Très-Haut, qui s'accomplira sur mon seigneur le roi. |
25 Men zal u namelijk uit de mensenwereld verstoten, en u zult uw verblijf hebben bij de dieren van het veld. Men zal u gras te eten geven, zoals aan runderen, en u zult bevochtigd worden door de dauw van de hemel. Zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat u erkent dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van de mensen en dat geeft aan wie Hij wil. |
25 u zal men uitstoten uit de menschenwereld, bij de dieren des velds zult gij uw verblijf houden; als aan de stieren, zal men u kruiden te eten geven, en met den dauw des hemels zal men u drenken; zo zullen zeven tijdruimten over u heengaan; totdat gij erkent dat de Allerhoogste over het koningsschap des mensen heerst en het geeft aan wien hij wil. |
25 Men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des velds; men zal u gras te eten geven als de runderen en u door de dauw des hemels laten bevochtigen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil. |
25 On te chassera du milieu des hommes, tu auras ta demeure avec les bêtes des champs, et l'on te donnera comme aux boeufs de l'herbe à manger; tu seras trempé de la rosée du ciel, et sept temps passeront sur toi, jusqu'à ce que tu saches que le Très-Haut domine sur le règne des hommes et qu'il le donne à qui il lui plaît. |
26 Dat er ook gezegd is dat men de stam met de wortels van de boom moest laten staan – uw koningschap zal bestendig zijn nadat u erkend zult hebben dat de God van de hemel de Heerser is. |
26 En wat betreft het bevel den worteltronk van den boom in den grond te laten staan: uw koningsschap staat weer voor u op, zodra gij erkent dat de Hemel heerst. |
26 Dat men echter zeide de wortelstomp van de boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft. |
26 L'ordre de laisser le tronc où se trouvent les racines de l'arbre signifie que ton royaume te restera quand tu reconnaîtras que celui qui domine est dans les cieux. |
27 Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: breek met uw zonden door gerechtigheid te betrachten en met uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen. Misschien zal er dan verlenging van uw voorspoed zijn. |
27 Daarom, o koning, moge mijn raad u gevallen: Werp uw zonden af door gerechtigheid en uw schuld door erbarmen met nooddruftigen; of misschien uw rust nog van duur zal zijn. |
27 Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen; of er misschien verlenging van uw rust wezen moge. |
27 C'est pourquoi, ô roi, puisse mon conseil te plaire! mets un terme à tes péchés en pratiquant la justice, et à tes iniquités en usant de compassion envers les malheureux, et ton bonheur pourra se prolonger. |
28 Dit alles overkwam koning Nebukadnezar. |
28 Dit alles is koning Nebukadnesar overkomen. |
28 Dit alles overkwam koning Nebukadnessar. |
28 Toutes ces choses se sont accomplies sur le roi Nebucadnetsar. |
29 Na verloop van twaalf maanden was hij aan het wandelen op het dak van het koninklijk paleis van Babel. |
29 Twaalf maanden later wandelde hij eens op het koninklijk paleis van Babel; |
29 Na verloop van twaalf maanden, toen hij aan het wandelen was op het koninklijk paleis in Babel, |
29 Au bout de douze mois, comme il se promenait dans le palais royal à Babylone, |
30 De koning nam het woord en zei: Is dit niet het grote Babel, dat ik als een huis voor het koninkrijk gebouwd heb, door mijn sterke macht en ter ere van mijn majesteit? |
30 daar hief de koning aan en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijk verblijf, door mijn grote macht en tot eer mijner majesteit? |
30 Nam de koning het woord en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit? |
30 le roi prit la parole et dit: N'est-ce pas ici Babylone la grande, que j'ai bâtie, comme résidence royale, par la puissance de ma force et pour la gloire de ma magnificence? |
31 Dit woord was nog in de mond van de koning of er klonk een stem vanuit de hemel: U, koning Nebukadnezar, wordt aangezegd: Het koningschap is van u weggegaan! |
31 Nog was het woord in 's konings mond, toen uit den hemel een stem kwam: U, koning Nebukadnesar, wordt aangezegd: Het koningsschap wordt u ontnomen; |
31 Nog was dat woord in des konings mond, toen er een stem nederklonk uit de hemel: U wordt aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken, |
31 La parole était encore dans la bouche du roi, qu'une voix descendit du ciel: Apprends, roi Nebucadnetsar, qu'on va t'enlever le royaume. |
32 Men zal u uit de mensenwereld verstoten en u zult uw verblijf hebben bij de dieren van het veld. Men zal u gras te eten geven zoals aan de runderen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat u erkent dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van de mensen en dat geeft aan wie Hij wil. |
32 men stoot u van de menschenwereld uit; bij de dieren des velds zult gij uw verblijf houden; als aan de stieren, zal men u kruiden te eten geven. Zo zullen zeven tijdruimten over u heengaan; totdat gij erkent dat de Allerhoogste heerst over het koningsschap des mensen en het geeft aan wien hij wil. |
32 Men verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte des velds; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil. |
32 On te chassera du milieu des hommes, tu auras ta demeure avec les bêtes des champs, on te donnera comme aux boeufs de l'herbe à manger; et sept temps passeront sur toi, jusqu'à ce que tu saches que le Très-Haut domine sur le règne des hommes et qu'il le donne à qui il lui plaît. |
33 Op hetzelfde ogenblik werd dat woord over Nebukadnezar voltrokken. Hij werd uit de mensenwereld verstoten, hij at gras zoals runderen, en zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel, totdat zijn haar zo lang werd als de veren van arenden en zijn nagels als die van vogels. |
33 Terzelfder ure werd dit woord aan Nebukadnesar vervuld: hij werd uit de menschenwereld uitgestoten en at kruiden, als de stieren; zijn lichaam werd van den dauw des hemels bevochtigd, totdat zijn haren lang werden als die der arenden, en zijn nagels als die der vogels. |
33 Op hetzelfde ogenblik ging dat woord aan Nebukadnessar in vervulling, en hij werd uit de gemeenschap der mensen verstoten en at gras als de runderen en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang werd als [de] [veren] der arenden en zijn nagels als die der vogels. |
33 Au même instant la parole s'accomplit sur Nebucadnetsar. Il fut chassé du milieu des hommes, il mangea de l'herbe comme les boeufs, son corps fut trempé de la rosée du ciel; jusqu'à ce que ses cheveux crussent comme les plumes des aigles, et ses ongles comme ceux des oiseaux. |
34 Na verloop van die dagen sloeg ík, Nebukadnezar, mijn ogen op naar de hemel, want mijn verstand kwam in mij terug, en ik loofde de Allerhoogste en prees en verheerlijkte Hem Die eeuwig leeft. Zijn heerschappij is immers een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van generatie op generatie. |
34 Maar na verloop van enigen tijd heb ik, Nebukadnesar, mijn ogen ten hemel geslagen en is mijn verstand in mij teruggekeerd; ik loofde den Allerhoogste, prees en huldigde den Eeuwiglevende, wiens heerschappij een eeuwige heerschappij is, wiens koningsschap van geslacht tot geslacht duurt. |
34 Maar na verloop van de gestelde tijd sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht. |
34 Après le temps marqué, moi, Nebucadnetsar, je levai les yeux vers le ciel, et la raison me revint. J'ai béni le Très-Haut, j'ai loué et glorifié celui qui vit éternellement, celui dont la domination est une domination éternelle, et dont le règne subsiste de génération en génération. |
35 Al de bewoners van de aarde worden als niets geacht. Hij doet naar Zijn wil met de legermacht in de hemel en de bewoners van de aarde. Er is niemand die Zijn hand kan wegslaan of tegen Hem kan zeggen: Wat doet U? |
35 Alle aardbewoners zijn als niets geacht, hij handelt naar zijn welbehagen met het heir des hemels en de bewoners der aarde; niemand kan hem op de hand slaan en tot hem zeggen: Wat doet gij? |
35 Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht; Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij? |
35 Tous les habitants de la terre ne sont à ses yeux que néant: il agit comme il lui plaît avec l'armée des cieux et avec les habitants de la terre, et il n'y a personne qui résiste à sa main et qui lui dise: Que fais-tu? |
36 Op datzelfde tijdstip kwam mijn verstand weer in mij terug. Ook kwamen, tot eer van mijn koninkrijk, mijn majesteit en mijn waardigheid weer op mij terug. Mijn raadslieden en machthebbers maakten hun opwachting bij mij. Ik ben in mijn koningschap hersteld. Mij werd zelfs uitzonderlijke grootheid verleend. |
36 Terzelfder tijd keerde mijn verstand in mij terug; en wat de eer van mijn koningsschap betreft, mijn heerlijkheid en mijn glans keerden tot mij terug; mijn raadsheren en rijksgroten zochten mij op, ik werd hersteld in mijn koningsschap, en nog groter macht werd mij gegeven. |
36 Terzelfder tijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerden ook, tot roem van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken. |
36 En ce temps, la raison me revint; la gloire de mon royaume, ma magnificence et ma splendeur me furent rendues; mes conseillers et mes grands me redemandèrent; je fus rétabli dans mon royaume, et ma puissance ne fit que s'accroître. |
37 Ik, Nebukadnezar, prijs, roem en verheerlijk nu de Hemelkoning, omdat al Zijn daden waarheid zijn en Zijn paden gerechtigheid: Hij is in staat te vernederen wie in hoogmoed hun weg gaan. |
37 Nu prijs ik, Nebukadresar, verhef en huldig den koning des hemels, al wiens daden waarheid en wiens paden recht zijn, die hen die overmoedig wandelen vernederen kan. |
37 Nu roem, verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar, de Koning des hemels, wiens werken alle waarheid en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed wandelen, vermag te vernederen. |
37 Maintenant, moi, Nebucadnetsar, je loue, j'exalte et je glorifie le roi des cieux, dont toutes les oeuvres sont vraies et les voies justes, et qui peut abaisser ceux qui marchent avec orgueil. |