|
1 In het tweede jaar nu der regering van Nebukadnessar had Nebukadnessar een droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was. |
1 In het tweede regeringsjaar van Nebukadnezar had Nebukadnezar dromen. Daardoor werd zijn geest verontrust en was het met zijn slaap gedaan. |
1 In het tweede jaar der regering van Nebukadnezar, had Nebukadnezar een droom, waarvan hij verschrikte, zodat hij ontwaakte. |
1 In het tweede jaar der regering van Nebukadresar had deze dromen, waardoor zijn geest ontroerd werd en het met zijn slaap gedaan was. |
2 Toen gebood de koning, dat men de geleerden, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeen zou roepen, om de koning zijn droom te verklaren; en zij kwamen en stonden voor de koning. |
2 Toen zei de koning dat men de magiërs, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën moest roepen om de koning zijn dromen bekend te maken. Zij nu kwamen en gingen vóór de koning staan. |
2 En hij gebood alle sterrenwichelaars en wijzen en tovenaars en Chaldeën bijeen te roepen, opdat zij den koning zijnen droom zouden zeggen; en zij kwamen en traden voor den koning. |
2 Daarom beval de koning de geleerden, geestenbanners, tovenaars en Chaldeen te roepen om den koning zijn dromen mee te delen. Toen zij gekomen waren |
3 De koning zeide tot hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan. |
3 De koning zei tegen hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is zo verontrust dat ik die droom wil weten. |
3 En de koning sprak tot hen: Ik heb een droom gehad, die heeft mij verschrikt; en ik wilde gaarne weten wat voor een droom het geweest is. |
3 en voor den koning stonden, zeide deze tot hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is daardoor zo ontroerd dat ik dien droom begrijpen wil. |
4 Toen spraken de Chaldeeen tot de koning: (Aramees) O, koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven. |
4 Toen spraken de Chaldeeën tot de koning, in het Aramees: O koning, leef in eeuwigheid! Vertel uw dienaren de droom, dan zullen wij de uitleg ervan te kennen geven. |
4 Toen spraken de Chaldeën tot den koning in het Chaldeeuws: Heer koning, God verlene u een lang leven! Zeg uwen knechten den droom, zo zullen wij hem uitleggen. |
4 Hierop spraken de Chaldeen tot den koning Aramees: Koning, leef tot in eeuwigheid! Verhaal den droom aan uw dienaren, en wij zullen den uitleg geven. |
5 De koning gaf de Chaldeeen ten antwoord: Het besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt, |
5 De koning antwoordde en zei tegen de Chaldeeën: De zaak staat wat mij betreft vast. Als u mij de droom en de uitleg ervan niet laat weten, zult u in stukken worden gehouwen, en zullen uw huizen tot een mesthoop worden gemaakt. |
5 De koning antwoordde en sprak tot de Chaldeën: Het is mij ontgaan; indien gij mij den droom niet zult te kennen geven en verklaren, zo zult gij geheel en al omkomen en uwe huizen zullen tot een puinhoop gemaakt worden; |
5 Maar de koning antwoordde en zeide tot de Chaldeen: Het staat bij mij vast: indien gij mij den droom en den uitleg er van niet te kennen geeft; zult gij in stukken gehouwen en zullen uw huizen tot mesthopen gemaakt worden. |
6 Maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen; geeft mij dus de droom met zijn uitlegging te kennen. |
6 Maar als u de droom en de uitleg ervan wel te kennen geeft, zult u geschenken, een beloning en bijzondere eer van mij ontvangen. Daarom, geef mij de droom en de uitleg ervan te kennen. |
6 maar indien gij mij den droom zult te kennen geven en uitleggen, zo zult gij geschenken, gaven en grote eer van mij ontvangen: derhalve zegt mij den droom en zijne betekenis. |
6 Maar indien gij den droom en zijn uitleg meedeelt, zult gij van mij giften, geschenken en grote eer ontvangen. Dus, deelt den droom en zijn uitleg mee. |
7 Zij gaven opnieuw ten antwoord: De koning zegge zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven. |
7 Zij antwoordden voor de tweede keer en zeiden: Laat de koning aan zijn dienaren de droom vertellen, dan geven wij de uitleg ervan te kennen. |
7 Zij antwoordden weder en zeiden: Dat de koning zijnen knechten den droom verhale, zo zullen wij dien verklaren. |
7 Toen antwoordden zij wederom en zeiden: De koning verhale den droom aan zijn dienaren; dan zullen wij den uitleg geven. |
8 De koning gaf ten antwoord: Ik begrijp heel goed, dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het besluit bij mij vaststaat, |
8 De koning antwoordde en zei: Ik weet zeker dat u tijd probeert te winnen, omdat u ziet dat de zaak wat mij betreft vaststaat. |
8 De koning antwoordde en sprak: Ik zie duidelijk, dat gij uitstel zoekt, vermits gij bespeurt, dat het mij ontgaan is; |
8 Maar de koning antwoordde en zeide: Zeker weet ik dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij gezien hebt dat het bij mij vaststaat: |
9 Dat een vonnis u treft, indien gij mij de droom niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom, opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt te kennen geven. |
9 Als u mij de droom niet laat weten, dan is er voor u maar één vonnis! U hebt met elkaar afgesproken om een leugenachtig en bedrieglijk woord tegen mij te zeggen, totdat de tijd zou veranderen. Daarom, vertel mij de droom, dan weet ik dat u mij ook de uitleg ervan te kennen kunt geven. |
9 maar indien gij mij den droom niet zegt, is uw vonnis hetzelfde, alsof gij ondernomen hadt leugens en verdichtsels voor mij te spreken, totdat de tijd verlopen zal zijn: daarom zegt mij den droom, dan kan ik merken, dat gij ook de betekenis treft. |
9 indien gij mij den droom niet te kennen geeft, dan treft u allen hetzelfde vonnis. En gij zijt overeengekomen leugen en bedrog voor mij te spreken, totdat de tijd verkeert. Dus, verhaalt mij den droom; opdat ik wete dat gij mij den uitleg geven kunt. |
10 De Chaldeeen gaven de koning ten antwoord: Er is geen mens op de aardbodem die het door de koning gevraagde zal kunnen te kennen geven; daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of bezweerder of Chaldeeer gevraagd. |
10 De Chaldeeën antwoordden in de tegenwoordigheid van de koning en zeiden: Er is geen mens op de aardbodem die de zaak van de koning te kennen zou kunnen geven. Daarom is er ook geen koning, hoe groot of machtig ook, die een zaak als deze gevraagd heeft van welke magiër, bezweerder of Chaldeeër dan ook. |
10 Toen antwoordden de Chaldeën voor den koning en spraken tot hem: Er is geen mens op aarde, die zeggen kan hetgeen de koning eist; ook is er geen koning, hoe groot of machtig hij ook zijn moge, die zo iets ooit van enigen sterrenwichelaar, wijze of Chaldeër vergt; |
10 De Chaldeen antwoordden den koning en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem die hetgeen de koning verlangt zou kunnen meedelen; reden waarom ook geen enkel groot en machtig koning ooit van enig geleerde, geestenbanner of Chaldeer iets dergelijks verlangd heeft. |
11 Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand anders, die het de koning zal kunnen te kennen geven dan de goden, die echter niet bij de stervelingen wonen. |
11 Want de zaak waar de koning om vraagt, is te moeilijk. Er is niemand anders die het in de tegenwoordigheid van de koning te kennen kan geven dan de goden, die hun verblijf niet bij de schepselen hebben. |
11 want hetgeen de koning eist is te hoog, en er is ook geen ander, die het voor den koning zeggen kan dan de goden, die niet bij de mensen wonen. |
11 Hetgeen de koning verlangt is zwaar, en er is geen ander die het den koning zou kunnen meedelen, behalve goden, wier woning niet onder de mensen is. |
12 De koning werd hierover ten zeerste vergramd en toornig, en hij beval al de wijzen van Babel ter dood te brengen. |
12 Hierdoor werd de koning woedend en zeer verbolgen, en hij beval dat men al de wijzen in Babel om moest brengen. |
12 Toen werd de koning zeer toornig en beval al de wijzen van Babel om te brengen. |
12 Hierover hevig vertoornd en vergramd, beval de koning al de wijzen van Babel om te brengen. |
13 Toen het bevel werd uitgevaardigd, dat de wijzen gedood zouden worden, liepen ook Daniel en diens metgezellen gevaar gedood te worden. |
13 De wet ging dan uit dat de wijzen ter dood gebracht moesten worden. En men zocht ook Daniël en zijn vrienden om ter dood gebracht te worden. |
13 En het vonnis ging uit, dat men de wijzen zou doden; en men zocht ook Daniël en zijne metgezellen om hen te doden. |
13 Het besluit werd uitgevaardigd, en de wijzen werden gedood. Ook Daniël en zijn vrienden zocht men om hen te doden. |
14 Toen richtte zich Daniel op verstandige en gepaste wijze tot Arjok, de overste der koninklijke lijfwacht, die uitgetrokken was om de wijzen van Babel te doden; |
14 Toen wendde Daniël zich met raad en verstandige woorden tot Arioch, het hoofd van de lijfwacht van de koning, die was uitgetrokken om de wijzen van Babel ter dood te brengen. |
14 Toen bracht Daniël een verstandig voorstel in bij Arjoch, den oppersten rechter des konings, die uitgegaan was om de wijzen van Babel te doden; |
14 Toen gaf Daniël een beleidvol en verstandig bescheid aan Arioch, den overste van 's konings lijfwacht, die uitgetrokken was om de wijzen van Babel te doden; |
15 Hij nam het woord en zeide tot Arjok, de koninklijke machthebber: Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd? Daarop maakte Arjok Daniel de zaak bekend. |
15 Hij nam het woord en zei tegen Arioch, de bevelhebber van de koning: Waarom is dit bevel van de koning zo overhaast uitgegaan? Toen liet Arioch Daniël de zaak weten. |
15 en hij begon en sprak tot Arjoch, des konings gemachtigde: Waarom is zulk een streng vonnis van den koning uitgegaan? En Arjoch gaf het aan Daniël te kennen. |
15 hij hief aan en zeide tot Arioch, den beambte des konings: Waarom is zulk een scherp besluit van den koning uitgegaan? Nu deelde Arioch aan Daniël de zaak mee; |
16 Toen ging Daniel tot de koning en verzocht, dat deze hem enige tijd zou gunnen om de uitlegging aan de koning te kennen te geven. |
16 Toen trad Daniël binnen en verzocht de koning of hij hem een bepaalde tijd wilde gunnen om aan de koning de uitleg te kennen te geven. |
16 Toen ging Daniël op, en bad den koning, dat hij hem uitstel wilde geven, opdat hij den koning de betekenis mocht zeggen. |
16 waarop Daniël tot den koning ging en hem bad hem enigen tijd te laten; dan zou hij den koning den uitleg geven. |
17 Daarop ging Daniel naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misael en Azarja de zaak bekend, |
17 Daarop vertrok Daniël naar zijn huis en liet hij de zaak aan zijn vrienden Hananja, Misaël en Azarja weten, |
17 En Daniël ging naar zijn huis en gaf dat aan zijne metgezellen, Hananja, Misaël en Arzarja, te kennen, |
17 Toen ging Daniël naar zijn huis en deelde aan zijn vrienden Hananja, Misjael en Azarja de zaak mee; |
18 En [zeide] dat zij barmhartigheid moesten afsmeken van de God des hemels betreffende deze verborgenheid, opdat men Daniel en zijn metgezellen niet zou ter dood brengen met de overige wijzen van Babel. |
18 opdat zij het aangezicht van de God van de hemel zouden zoeken om barmhartigheid te verkrijgen met betrekking tot deze verborgenheid, zodat men Daniël en zijn vrienden niet met de rest van de wijzen van Babel zou doen omkomen. |
18 opdat zij den God des hemels om genade zouden smeken aangaande deze verborgen zaak, dat Daniël en zijne metgezellen niet met de andere wijzen van Babel mochten omkomen. |
18 zij moesten erbarming afsmeeken van den God des hemels in zake van dit geheim; opdat men Daniël en zijn vrienden niet met de overige wijzen van Babel zou ombrengen. |
19 Toen werd de verborgenheid aan Daniel in een nachtgezicht geopenbaard. Daarop loofde Daniel de God des hemels; |
19 Toen werd aan Daniël in een nachtvisioen de verborgenheid geopenbaard. Daarop loofde Daniël de God van de hemel. |
19 Toen werd aan Daniël deze verborgen zaak door een gezicht des nachts geopenbaard; daarover loofde Daniël den God des hemels; |
19 Toen werd aan Daniël in een nachtgezicht het geheim geopenbaard; waarop Daniël den God des hemels loofde. |
20 Daniel hief aan en zeide: Geprezen zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid, want Hem behoort de wijsheid en de kracht! |
20 Daniël nam het woord en zei: De Naam van God zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want van Hem is de wijsheid en de kracht. |
20 Daniël begon en sprak; Geloofd zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid, want zijn is de wijsheid en de macht. |
20 Daniël hief aan en zeide: Geloofd zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid; want zijner is de wijsheid en de kracht! |
21 Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben. |
21 Hij verandert de tijden en tijdstippen, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij geeft de wijsheid aan wijzen, de kennis aan wie verstand hebben. |
21 Hij verandert tijden en gelegenheden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij geeft den wijzen hunne wijsheid en den verstandigen hun verstand; |
21 Hij verandert de tijden en gelegenheden, zet koningen af en stelt koningen aan, geeft wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die doorzicht hebben. |
22 Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht woont bij Hem. |
22 Hij openbaart diepe en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem. |
22 Hij openbaart wat diep verborgen is, Hij weet wat in de duisternis ligt, want bij hem is enkel licht. |
22 Hij openbaart het diepe en verborgene, weet wat in het duister is, en bij hem woont het licht. |
23 U, o God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van U gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des konings hebt bekendgemaakt. |
23 U, God van mijn vaderen, dank en prijs ik, omdat U mij wijsheid en kracht hebt gegeven, en mij nu hebt laten weten wat wij van U hebben verzocht, want U hebt ons de zaak van de koning laten weten. |
23 Ik dank en loof U, God mijner vaderen, dat Gij mij wijsheid en macht verleent, en mij nu geopenbaard hebt, hetgeen wij van U gebeden hebben; want Gij hebt ons des konings zaak geopenbaard. |
23 U, God mijner vaderen, loof en prijs ik, omdat gij mij wijsheid en kracht verleend hebt en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van u afgesmeekt hebben; want gij hebt mij de zaak des konings bekendgemaakt. |
24 Derhalve ging Daniel naar Arjok, aan wie de koning had opgedragen de wijzen van Babel ter dood te brengen; hij ging en sprak aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven. |
24 Daarom trad Daniël binnen bij Arioch, die de koning had aangesteld om de wijzen van Babel om te brengen. Hij ging naar hem toe en zei het volgende tegen hem: Breng de wijzen van Babel niet om. Breng mij bij de koning, zodat ik de koning de uitleg te kennen kan geven. |
24 Toen ging Daniël op tot Arjoch, die van den koning bevel had om de wijzen van Babel om te brengen, en sprak tot hem aldus: Gij zult de wijzen van Babel niet ombrengen; maar breng mij binnen bij den koning, ik zal den koning de betekenis zeggen. |
24 Dientengevolge ging Daniël tot Arioch, wien de koning opgedragen had de wijzen van Babel om te brengen; hij kwam en sprak hem aldus toe: Breng de wijzen van Babel niet om; voer mij tot den koning; dan zal ik den koning den uitleg geven. |
25 Toen bracht Arjok Daniel inderhaast tot de koning en zeide aldus tot hem: Ik heb een man gevonden onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging kan bekendmaken. |
25 Toen bracht Arioch Daniël met spoed bij de koning en zei het volgende tegen hem: Ik heb onder de ballingen uit Juda een man gevonden die de koning de uitleg zal laten weten. |
25 Toen haastte Arjoch zich om Daniël voor den koning te brengen en sprak tot hem aldus: Onder de gevangenen uit Juda is er een gevonden, die den koning de betekenis kan zeggen. |
25 Toen voerde Arioch Daniël ijlings tot den koning en sprak dezen aldus toe: Ik heb onder de Judeesche ballingen een man gevonden die den koning den uitleg wil geven. |
26 De koning richtte het woord tot Daniel, wiens naam Beltesassar was: Zijt gij in staat mij de droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging bekend te maken? |
26 De koning antwoordde en zei tegen Daniël – zijn naam was Beltsazar –: Bent u in staat mij de droom te laten weten die ik gezien heb, en de uitleg ervan? |
26 De koning antwoordde en sprak tot Daniël, ook Belsazar genaamd: Zijt gij degene, die mij den droom, dien ik gezien heb, en zijne betekenis kan te kennen geven? |
26 De koning antwoordde en zeide tot Daniël, die den naam Beltsjassar droeg: Zijt gij in staat mij den droom dien ik gezien heb en den uitleg er van mee te delen? |
27 Daniel gaf de koning ten antwoord: De verborgenheid waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen, bezweerders, geleerden of waarzeggers de koning te kennen geven. |
27 Daniël antwoordde in de tegenwoordigheid van de koning en zei: De verborgenheid die de koning vraagt, kunnen wijzen, bezweerders, magiërs en toekomstvoorspellers de koning niet te kennen geven. |
27 Daniël antwoordde den koning en sprak: De verborgen zaak, die de koning eist van de wijzen, geleerden, sterrenwichelaars en waarzeggers, staat niet in hun vermogen om den koning te zeggen; |
27 Daniël hief voor den koning aan en zeide: Het geheim waarnaar de koning vraagt kunnen geen wijzen, geestenbanners, geleerden en sterrenwichelaars den koning te kennen geven; |
28 Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart; Hij heeft de koning Nebukadnessar bekendgemaakt wat in de toekomende dagen geschieden zal. Uw droom en de gezichten die u op uw legerstede voor ogen kwamen, waren deze: |
28 Maar er is een God in de hemel Die verborgenheden openbaart. Hij heeft koning Nebukadnezar laten weten wat er in later tijd gebeuren zal. Uw droom en de visioenen die u voor ogen kwamen op uw bed, zijn deze: |
28 maar God in den hemel kan de verborgen dingen openbaren; die heeft koning Nebukadnezar te kennen gegeven wat in de toekomende tijden geschieden zal. Uw droom en uwe gezichten, toen gij sliept, zijn deze: |
28 maar er is een God in den hemel, die geheimen openbaart, en hij heeft aan koning Nebukadresar bekendgemaakt wat ten laatste gebeuren zal. |
29 Bij u, o koning, rezen, terwijl gij op uw legerstede laagt, gedachten op over wat er na dezen geschieden zou, en Hij, die verborgenheden openbaart, heeft u bekendgemaakt wat er geschieden zal. |
29 Terwijl u, o koning, op uw bed lag, kwamen er gedachten in u op over wat hierna gebeuren zal. En Hij Die de verborgenheden openbaart, heeft u laten weten wat er gebeuren zal. |
29 gij, o koning, dacht op uw leger, hoe het toch hierna zou gaan: en Hij, die verborgen zaken openbaart, heeft u te kennen gegeven hoe het zal gaan. |
29 Uw droom en de gezichten die op uw legerstede in uw brein zijn opgerezen waren de navolgende: Bij u, o koning, zijn op uw legerstede gedachten opgestegen over hetgeen nadezen gebeuren zal; de Onthuller der geheimen heeft u te kennen gegeven wat gebeuren zal; |
30 Mij nu is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid, die ik zou bezitten boven alle levenden, maar opdat de uitlegging de koning bekend zou worden gemaakt, en dat gij de gedachten van uw hart zoudt kennen. |
30 Mij nu, aan mij is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid die in mij is boven alle levenden, maar daarom dat men de koning de uitleg ervan zou laten weten en dat u de gedachten van uw hart zou weten. |
30 Nu is mij die verborgen zaak geopenbaard, niet door mijne wijsheid, als ware zij groter dan van allen, die leven, maar opdat den koning de betekenis zou worden te kennen gegeven en gij de gedachten van uw hart zoudt gewaarworden. |
30 en aan mij is het geheim geopenbaard, niet door een wijsheid die in mij meer dan in andere schepselen zou zijn, maar opdat de uitleg den koning zou gegeven worden en gij de gedachten van uw hart zoudt kennen. |
31 Gij, o koning, hadt een gezicht, en zie, er was een groot beeld! Dit beeld was hoog, en de glans ervan was buitengewoon; het stond voor u, en de aanblik ervan was schrikwekkend. |
31 U, o koning, keek toe, en zie: een groot beeld. Dit beeld was hoog, de glans ervan uitzonderlijk. Het stond voor u. De aanblik ervan was schrikwekkend. |
31 Gij, o koning, zaagt, en zie, een zeer groot en hoog beeld stond tegenover u, en het was verschrikkelijk om aan te zien. |
31 Gij dan, koning, hadt een gezicht. Zie, een groot beeld! Dat beeld was hoog en glansrijk, het stond tegenover u en had een vreselijk aanzien. |
32 Het hoofd van dat beeld was van gedegen goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lendenen van koper, |
32 Het hoofd van dit beeld was van goed goud, zijn borst en zijn armen waren van zilver, zijn buik en zijn dijen van brons, |
32 Het hoofd van dat beeld was van fijn goud, zijne borst en armen waren van zilver, zijn buik en zijne lendenen waren van koper, |
32 Het beeld nu, het had een hoofd van zuiver goud, borst en armen van zilver, buik en zijden van koper, |
33 Zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer deels van leem. |
33 zijn benen van ijzer, zijn voeten gedeeltelijk van ijzer, gedeeltelijk van leem. |
33 zijne schenkels waren van ijzer, zijne voeten waren ten dele van ijzer en ten dele van leem. |
33 benen van ijzer, voeten deels van ijzer deels van leem. |
34 Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; |
34 Hier keek u naar, totdat er, niet door mensenhanden, een steen werd afgehouwen. Die trof dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en verbrijzelde die. |
34 Dit zaagt gij aan, totdat er een steen zich losscheurde zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten, die van ijzer en leem waren, en vergruisde die. |
34 Gij zaagt daarnaar, toen vanzelf een steen losraakte, het beeld op zijn voeten van ijzer en leem trof en ze vergruisde. |
35 Toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. |
35 Toen werden het ijzer, het leem, het brons, het zilver en het goud tegelijk verbrijzeld. Ze werden als kaf op een zomerdorsvloer. De wind voerde ze weg, zodat er geen spoor van teruggevonden werd. Maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg en vulde de hele aarde. |
35 Toen werden te zamen vergruisd het ijzer, leem, koper, zilver en goud en werden als kaf op de dorsvloeren in den zomer, en de wind waaide ze weg, dat men ze nergens meer kon vinden; maar de steen, die het beeld sloeg, werd tot een groten berg, zodat hij de gehele aarde vervulde. |
35 Toen vielen op eenmaal ijzer, leem, koper, zilver en goud in gruis; het werd als het kaf dat des zomers van den dorschvloer wegvliegt, en de wind voerde het mee, zodat er geen plaats voor gevonden werd. Maar de steen die het beeld had getroffen werd tot een groten berg, die de gehele aarde besloeg. |
36 Dit is de droom, en de uitlegging daarvan zullen wij de koning zeggen: |
36 Dit is de droom. Nu zullen wij de uitleg ervan in de tegenwoordigheid van de koning vertellen: |
36 Dit is de droom; nu zullen wij de betekenis voor den koning zeggen: |
36 Dit is de droom; nu zullen wij den koning er den uitleg van geven. |
37 Gij, o koning, koning der koningen, aan wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, |
37 U, o koning, bent een koning der koningen, want de God van de hemel heeft u het koningschap, macht, sterkte en eer gegeven. |
37 Gij, koning, zijt een koning der koningen, wien de God des hemels het koninkrijk, de macht, de sterkte en de eer gegeven heeft; |
37 Gij, o koning, koning der koningen, wien de God des hemels heerschappij, macht, kracht en eer geschonken heeft, |
38 Ja, in wiens hand Hij de mensenkinderen, waar zij ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des hemels heeft gegeven, en die Hij tot heerser over die alle heeft gemaakt, gij zijt dat gouden hoofd. |
38 Overal waar de mensenkinderen wonen, heeft Hij de dieren van het veld en de vogels in de lucht in uw hand gegeven. Hij heeft u aangesteld tot heerser over dit alles. U bent dat gouden hoofd. |
38 en overal waar lieden wonen en waar dieren des velds en vogels des hemels zich ophouden, heeft Hij alles in uwe hand gegeven en aan uwe heerschappij onderworpen; gij zijt dat gouden hoofd. |
38 en in wiens hand hij de mensenkinderen, de dieren des velds en de vogelen des hemels, waar zij ook wonen, heeft gesteld; zodat hij u over die allen heeft doen heersen; gijzelf zijt het hoofd van goud. |
39 Doch na u zal een ander koninkrijk ontstaan, geringer dan het uwe; en, weer een ander, een derde koninkrijk, van koper, dat heersen zal over de gehele aarde; |
39 Na u zal een ander koninkrijk opkomen, lager in waarde dan het uwe. Daarna nog een ander, het derde koninkrijk, van brons, dat heersen zal over de hele aarde. |
39 Na u zal er een ander koninkrijk opkomen, minder dan het uwe; daarna het derde koninkrijk, dat van koper is, dat zal over alle landen heersen. |
39 En na u zal een ander koninkrijk opstaan, geringer dan het uwe; daarna een ander rijk, een derde, van koper, dat over de gehele aarde zal heersen. |
40 En een vierde koninkrijk zal hard zijn als ijzer; juist zoals ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk ijzer, dat vergruizelt, zal dit die allen verbrijzelen en vergruizelen. |
40 En het vierde koninkrijk zal sterk zijn als ijzer, want het ijzer verbrijzelt en vergruist alles. Juist zoals het ijzer alles verplettert, zo verbrijzelt en verplettert dit koninkrijk alles. |
40 Het vierde zal hard zijn als ijzer; want, gelijk ijzer vergruist en klein maakt, ja gelijk ijzer alles verbrijzelt, zo zal het alles vergruizen en verbrijzelen. |
40 En een vierde rijk zal sterk zijn als ijzer, daar immers het ijzer alles vergruist en klein maakt, en als ijzer, dat verbrijzelt, zal het ze alle vergruizen en verbrijzelen. |
41 En dat gij de voeten en de tenen gezien hebt deels van pottenbakkersleem en deels van ijzer, betekent, dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal: wel zal het iets van de hardheid van het ijzer aan zich hebben, juist zoals gij gezien hebt ijzer gemengd met kleiachtig leem, |
41 Dat u verder de voeten en de tenen, gedeeltelijk van leem van een pottenbakker en gedeeltelijk van ijzer, gezien hebt – dat zal een verdeeld koninkrijk zijn. Het zal iets hebben van de hardheid van ijzer – juist daarom zag u ijzer vermengd met modderig leem. |
41 Maar, wat aangaat, dat gij gezien hebt de voeten en de tenen ten dele van leem en ten dele van ijzer: dat zal een verdeeld koninkrijk zijn, doch er zal van de vastheid des ijzers inblijven, gelijk gij gezien hebt ijzer met leem vermengd. |
41 En wat aangaat hetgeen gij gezien hebt, dat de voeten en de teenen deels van pottenbakkersleem deels van ijzer waren, dit betekent dat het een verdeeld rijk zal zijn: het zal van de vastheid van het ijzer in zich hebben, overeenkomstig hetgeen gij gezien hebt, dat ijzer met slijkerig leem gemengd was. |
42 En de tenen der voeten deels van ijzer en deels van leem; ten dele zal dat koninkrijk hard zijn, en ten dele zal het broos zijn. |
42 En de tenen van de voeten, gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem – dat koninkrijk zal gedeeltelijk sterk zijn en gedeeltelijk broos. |
42 En dat de tenen aan zijne voeten ten dele ijzer en ten dele leem zijn: dat zal ten dele een sterk en ten dele een zwak rijk zijn. |
42 Maar de teenen der voeten deels van ijzer deels van leem wil zeggen: voor een deel zal het rijk sterk, voor een deel zal het broos zijn. |
43 Dat gij gezien hebt ijzer vermengd met kleiachtig leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschap vermengen, maar met elkander geen samenhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet vermengt met leem. |
43 Dat u gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem – ze zullen zich door menselijk zaad vermengen, maar ze zullen zich niet aan elkaar hechten, zoals ijzer zich niet vermengt met leem. |
43 En dat gij gezien hebt ijzer met leem vermengd, zo zullen zij zich wel door onderlinge huwelijken vermengen, maar zij zullen zich echter niet aan elkander hechten, gelijk zich het ijzer met het leem niet vermengt. |
43 Voorts wat aangaat hetgeen gij gezien hebt: ijzer vermengd met slijkerig leem, dit is: zij zullen zich met elkander verbinden door menschenzaad, zonderdat zij goed samenhangen, evenals het ijzer zich niet met het leem verbindt. |
44 Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid, |
44 In de dagen van die koningen zal de God van de hemel echter een Koninkrijk doen opkomen dat voor eeuwig niet te gronde zal gaan en waarvan de heerschappij niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die andere koninkrijken verbrijzelen en tenietdoen, maar zelf zal het voor eeuwig standhouden. |
44 Doch ten tijde van die koninkrijken zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat nimmermeer verstoord zal worden, en zijn koninkrijk zal op geen ander volk komen; het zal al deze koninkrijken vergruizen en vernielen, maar zelf zal het eeuwig blijven. |
44 En in de dagen dier koningen zal de God des hemels een rijk oprichten dat in eeuwigheid niet omvergeworpen zal worden en welks heerschappij niet aan een ander volk zal worden overgeleverd; het zal al die koninkrijken vergruizen en vernietigen, terwijl het zelf tot in eeuwigheid in stand blijft, |
45 Juist zoals gij gezien hebt, dat zonder toedoen van mensenhanden een steen van de berg losraakte en het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning bekendgemaakt wat na dezen zal geschieden; de droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar. |
45 Daarom hebt u gezien dat, niet door mensenhanden, uit de berg een steen werd afgehouwen, die het ijzer, brons, leem, zilver en goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning laten weten wat er hierna geschieden zal. De droom is waar en de uitleg ervan betrouwbaar. |
45 Gelijk gij gezien hebt een steen, zonder handen van den berg afgescheurd, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vergruisde: alzo heeft de grote God den koning te kennen gegeven, hoe het hierna zal gaan. Dit is de droom voorzeker en zijne betekenis is gewis. |
45 overeenkomstig hetgeen gij gezien hebt, dat vanzelf een steen van den berg losraakte en het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud vergruisde. De hooge God heeft den koning bekendgemaakt wat nadezen geschieden zal. Zeker is de droom, betrouwbaar de uitleg. |
46 Toen wierp koning Nebukadnessar zich op zijn aangezicht, en aanbad Daniel; ook beval hij een offer en reukwerk aan hem op te dragen. |
46 Toen wierp koning Nebukadnezar zich met het gezicht ter aarde en hij aanbad Daniël. En hij beval dat men hem een offergave en aangenaam reukwerk zou brengen. |
46 Toen viel koning Nebukadnezar op zijn aangezicht en aanbad Daniël en beval, dat men hem spijsoffer en reukoffer zou brengen. |
46 Toen viel koning Nebukadresar op zijn aangezicht, aanbad Daniël en beval aan hem te offeren en liefelijke geuren te ontsteken. |
47 De koning gaf Daniel ten antwoord: In waarheid, uw God is de God der goden en de Heer der koningen, en Hij openbaart verborgenheden: daarom hebt gij deze verborgenheid kunnen openbaren. |
47 De koning antwoordde Daniël en zei: Waarlijk, uw God is de God der goden en de Heere der koningen. Hij openbaart verborgenheden, zodat u déze verborgenheid kon openbaren. |
47 En de koning antwoordde Daniël en sprak: Er is geen twijfel aan, dat uw God een God boven alle goden is en een Heer boven alle koningen, die verborgen dingen kan openbaren, dewijl gij deze verborgen zaak hebt kunnen openbaren. |
47 De koning antwoordde Daniël: Voorwaar, uw god, dat is de god der goden, de heer der koningen en de onthuller der geheimen; daar gij in staat zijt geweest dit geheim te openbaren. |
48 Toen verhief de koning Daniel en schonk hem vele, grote geschenken; ja, hij maakte hem tot heerser over het gehele gewest Babel en tot opperhoofd over alle wijzen van Babel. |
48 Toen bevorderde de koning Daniël. Hij gaf hem vele grote geschenken en stelde hem aan als heerser over heel het gewest Babel en als hoofd van alle machthebbers over alle wijzen van Babel. |
48 En de koning verhoogde Daniël en gaf hem grote en vele geschenken, en maakte hem tot een vorst over het gehele land van Babel, en stelde hem tot een overste over al de wijzen van Babel. |
48 Toen verleende de koning aan Daniël hoog aanzien, gaf hem veel grote geschenken, maakte hem tot heer van het gehele landschap Babel en stelde hem tot oppergeneraal over al de wijzen van Babel aan. |
49 Op Daniels verzoek droeg de koning het bestuur van het gewest Babel op aan Sadrak, Mesak en Abednego, terwijl Daniel aan het hof des konings bleef. |
49 Omdat Daniël de koning daarom verzocht, stelde hij Sadrach, Mesach en Abed-Nego aan over het bestuur van het gewest Babel. Daniël bleef echter in de poort van de koning. |
49 Doch Daniël bad den koning, dat hij over de landschappen van Babel zou stellen Sadrach, Mesach en Abednego; en Daniël bleef aan het hof des konings. |
49 En op verzoek van Daniël droeg de koning het bestuur over het landschap Babel op aan Sjadrach, Mesjach en Abednego, terwijl Daniël in 's konings poort bleef. |