Ezechiël 37
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 De hand van de HEERE was op mij, en de HEERE bracht mij in de geest naar buiten en zette mij neer, midden in een vallei. Die lag vol beenderen. 1 De hand des Heren kwam op mij, en de Here voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. 1 Ik werd opnieuw door de hand van de HEER gegrepen. Zijn geest voerde mij mee en Hij zette mij neer in een dal vol beenderen.
2 Hij deed mij er aan alle kanten omheen gaan. En zie, er lagen er zeer veel op de grond van de vallei, en zie, ze waren zeer dor. 2 Hij deed mij daar aan alle kanten omheen lopen en zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid, en zie, zij waren zeer dor. 2 Ik moest er aan alle kanten omheen lopen, en zo zag ik dat er verspreid over het dal heel veel beenderen lagen, die helemaal waren uitgedroogd.
3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, zullen deze beenderen tot leven komen? En ik zei: Heere HEERE, Ú weet het! 3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? En ik zeide: Here Here, Gij weet het. 3 De HEER vroeg mij: ‘Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot leven komen?’ Ik antwoordde: ‘HEER, mijn God, dat weet U alleen.’
4 Toen zei Hij tegen mij: Profeteer tegen deze beenderen en zeg tegen hen: Dorre beenderen, hoor het woord van de HEERE. 4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des Heren. 4 Toen zei Hij: ‘Profeteer, en zeg tegen deze beenderen: “Dorre beenderen, luister naar de woorden van de HEER!
5 Zo zegt de Heere HEERE tegen deze beenderen: Zie, Ik ga geest in u brengen en u zult tot leven komen. 5 Zo spreekt de Here Here tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; 5 Dit zegt God, de HEER: Beenderen, Ik ga jullie adem geven zodat jullie tot leven komen.
6 Ik zal pezen op u leggen, vlees op u doen komen, een huid over u heen trekken, en geest in u geven, zodat u tot leven komt. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 6 Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. 6 Ik zal jullie pezen geven, vlees op jullie laten groeien en jullie met huid overtrekken. Ik zal jullie adem geven zodat jullie tot leven komen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.”’
7 Toen profeteerde ik zoals mij geboden was, en er ontstond een geluid zodra ik profeteerde, en zie, een gedruis! De beenderen kwamen bij elkaar, elk been bij het bijbehorende been. 7 Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra ik profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een beweging, en de beenderen voegden zich aaneen zoals zij bij elkander behoorden; 7 Ik profeteerde zoals mij was opgedragen. Zodra ik dat deed hoorde ik een geluid, er klonk een geruis van botten die naar elkaar toe bewogen en zich aaneenvoegden.
8 En ik zag, en zie, er kwamen pezen op, er kwam vlees op en Hij trok er een huid overheen, maar er was geen geest in hen. 8 Ik zag toe, en zie, er kwamen spieren op, en vlees, en er trok een huid overheen; maar geest was er nog niet in hen. 8 Ik zag pezen zich aanhechten en vlees groeien, ik zag hoe er huid over de botten heen trok, maar ademen deden ze nog niet.
9 Hij zei tegen mij: Profeteer tegen de geest, profeteer, mensenkind! Zeg tegen de geest: Zo zegt de Heere HEERE: Geest, kom uit de vier windstreken en blaas in deze gedoden, zodat zij tot leven komen. 9 Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest, profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt de Here Here: kom van de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven. 9 Toen zei Hij tegen mij: ‘Profeteer tegen de wind, profeteer, mensenkind, en zeg tegen de wind: “Dit zegt God, de HEER: Kom uit de vier windstreken, wind, en blaas in deze doden, zodat ze weer gaan leven.”’
10 Ik profeteerde zoals Hij mij geboden had. Toen kwam de geest in hen en zij kwamen tot leven. Zij gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer groot leger. 10 Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger. 10 Ik profeteerde zoals Hij mij gezegd had, en de lichamen werden met adem gevuld. Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan: een onafzienbare menigte.
11 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, deze beenderen zijn heel het huis van Israël. Zie, ze zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden! 11 Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israels. Zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan. 11 En Hij zei tegen mij: ‘Mensenkind, deze beenderen zijn het volk van Israël. Het zegt: “Onze botten zijn verdord, onze hoop is vervlogen, onze levensdraad is afgesneden.”
12 Profeteer daarom, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en Ik zal u uit uw graven doen oprijzen, Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land van Israël. 12 Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israels. 12 Profeteer daarom en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Mijn volk, Ik zal jullie graven openen, Ik laat jullie uit je graven komen en Ik zal jullie naar het land van Israël brengen.
13 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven open en als Ik u uit uw graven doe oprijzen, Mijn volk. 13 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk. 13 Mijn volk, als Ik je graven open en jullie uit je graven laat komen, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.
14 Ik zal Mijn Geest in u geven, u zult tot leven komen en Ik zal u in uw land zetten. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE. 14 Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken en gedaan heb, luidt het woord des Heren. 14 Ik zal jullie mijn adem geven zodat jullie weer tot leven komen, Ik zal jullie in je eigen land laten wonen, en jullie zullen beseffen dat Ik de HEER ben. Wat Ik gezegd heb, zal Ik doen – zo spreekt de HEER.”’
15 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 15 Het woord des Heren kwam tot mij: 15 De HEER richtte zich tot mij:
16 En u, mensenkind, neem een stuk hout voor uzelf en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de Israëlieten, zijn metgezellen. Neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het stuk hout van Efraïm, en van heel het huis van Israël, zijn metgezellen. 16 Gij mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: voor Juda en de Israelieten die daarbij behoren; neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: voor Jozef (het stuk hout van Efraim) en het gehele huis Israels dat daarbij behoort; 16 ‘Mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: “Juda, en de Israëlieten die bij hem horen.” Neem dan nog een stuk hout en schrijf daarop: “Jozef” – dat is het stuk hout van Efraïm – “en heel het volk van Israël dat met hem verbonden is.”
17 Breng ze dan bij elkaar, het ene bij het andere, tot één stuk hout, zodat ze in uw hand één worden. 17 Voeg ze dan aan elkander tot een stuk hout, zodat zij in uw hand tot een worden. 17 Voeg die twee samen tot één geheel, zodat ze in je hand één stuk hout vormen.
18 Als dan uw volksgenoten tegen u zeggen: Wilt u ons niet vertellen wat deze dingen voor u betekenen? 18 Wanneer nu uw volksgenoten u vragen: Wilt gij ons niet meedelen, wat gij daarmee bedoelt? 18 En als je volksgenoten je vragen: “Wil je ons vertellen wat je hiermee bedoelt?”,
19 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het stuk hout van Jozef nemen, dat zich in de hand van Efraïm bevindt, en van de stammen van Israël, zijn metgezellen, en Ik zal het bij het stuk hout van Juda voegen, en Ik zal ze tot één stuk hout maken. Ze zullen in Mijn hand één worden. 19 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik neem het stuk hout van Jozef (dat aan Efraim toebehoort) en van de stammen Israels die daarbij behoren en Ik voeg het bij het stuk van Juda en maak ze tot een stuk hout, zodat zij een zijn in mijn hand. 19 zeg dan: “Dit zegt God, de HEER: Ik neem het stuk hout van Jozef – dat van Efraïm dus – en van de stammen van Israël die met hem verbonden zijn, en Ik leg dat tegen het stuk hout van Juda aan. Ik maak er één stuk hout van, in mijn hand zullen ze één worden.”
20 Die stukken hout, die u beschreven hebt, moeten voor hun ogen in uw hand zijn. 20 Terwijl de stukken hout die gij beschreven hebt, voor hun ogen in uw hand zijn, 20 De stukken hout waarop je geschreven hebt, moet je duidelijk zichtbaar in je hand houden,
21 En spreek tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga de Israëlieten nemen uit de heidenvolken waarheen zij gegaan zijn. Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun land brengen. 21 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik haal de Israelieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeenverzamelen en hen naar hun land brengen. 21 en dan zeggen: “Dit zegt God, de HEER: Ik haal de Israëlieten weg bij de volken waar ze terechtgekomen zijn, Ik zal ze overal vandaan bijeenbrengen en ze naar hun eigen land laten gaan.
22 Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël. Zij zullen allen één Koning als koning hebben. Zij zullen niet langer als twee volken zijn, en niet langer nog in twee koninkrijken verdeeld zijn. 22 En Ik zal hen tot een volk maken in het land, op de bergen Israels, en een koning zal over hen allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken. 22 Ik zal één volk van hen maken in het land en op de bergen van Israël, en één koning zal over hen allen regeren. Niet langer zullen ze uit twee volken bestaan en verdeeld zijn in twee koninkrijken.
23 Dan zullen zij zich niet meer verontreinigen met hun stinkgoden en met hun afschuwelijke afgoden en met al hun overtredingen. Ik zal hen verlossen in al hun woongebieden, waar zij gezondigd hebben, en Ik zal hen reinigen. Dan zullen zij een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor hen zijn. 23 Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. 23 Ze zullen zich niet meer verontreinigen met hun afgoden en hun afschuwelijke misdaden, Ik zal hen van hun zondige ontrouw redden en hen reinigen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.
24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn. Voor hen allen zal er één Herder zijn. Zij zullen in Mijn bepalingen wandelen en Mijn verordeningen in acht nemen en die houden. 24 En mijn knecht David zal koning over hen wezen; een herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden. 24 David, mijn dienaar, zal hun koning zijn, en samen zullen ze één herder hebben. Mijn regels zullen ze in acht nemen en mijn bepalingen zullen ze naleven.
25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb, waarin uw vaderen gewoond hebben. Zij zullen daarin wonen, zij met hun kinderen en hun kleinkinderen, tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal tot in eeuwigheid hun Vorst zijn. 25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn. 25 Ze zullen wonen in het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb, het land van jullie voorouders. Zij en hun kinderen en de kinderen van hun kinderen zullen daar voor altijd wonen, en mijn dienaar David zal voor altijd hun vorst zijn.
26 Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten. Het zal een eeuwig verbond met hen zijn, Ik zal hun een plaats geven en hen talrijk maken, en Ik zal Mijn heiligdom in hun midden zetten tot in eeuwigheid. 26 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen stellen. 26 Ik sluit met hen een vredesverbond, een verbond dat eeuwig zal duren. Ik zal hun een vaste woonplaats geven en hen talrijk maken; mijn heiligdom zal voor altijd in hun midden staan.
27 Mijn tabernakel zal bij hen zijn, Ik zal een God voor hen zijn en zíj zullen een volk voor Mij zijn. 27 Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 27 Bij hen zal Ik wonen; Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
28 Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heiligt, wanneer Mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden zal zijn. 28 En de volken zullen weten, dat Ik, de Here, het ben die Israel heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen staat. 28 En de volken zullen beseffen dat Ik, de HEER, Israël heilig doordat mijn heiligdom voor altijd in hun midden is.”’