Ezechiël 20
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Het gebeurde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van de maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om de HEERE te raadplegen, en zij gingen vóór mij zitten. 1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israel om de Here te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. 1 In het zevende jaar, op de tiende dag van de vijfde maand, kwam een aantal van de oudsten uit Israël bij mij om de HEER te raadplegen. Toen ze tegenover me hadden plaatsgenomen,
2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 2 Toen kwam het woord des Heren tot mij: 2 richtte de HEER zich tot mij:
3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Komt u om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere HEERE. 3 Mensenkind, spreek met de oudsten van Israel en zeg tot hen: zo zegt de Here Here: zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van de Here Here. 3 ‘Mensenkind, zeg tegen de oudsten van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Komen jullie Mij raadplegen? Zo waar Ik leef: Ik zal me beslist niet door jullie laten raadplegen! – spreekt God, de HEER.”
4 Wilt u hen berechten, wilt u hen berechten, mensenkind? Maak hun de gruweldaden van hun vaderen bekend, 4 Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend, 4 Oordeel over hen, mensenkind! Laat hen beseffen welke gruweldaden hun voorouders hebben begaan.
5 en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik Israël verkoos, hief Ik Mijn hand op voor het nageslacht van het huis van Jakob en in het land Egypte maakte Ik Mij aan hen bekend. Ik hief Mijn hand voor hen op en zei: Ik ben de HEERE, uw God. 5 En zeg tot hen: zo zegt de Here Here: ten dage dat Ik Israel uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik ben de Here, uw God. 5 Zeg tegen de oudsten: “Dit zegt God, de HEER: Op de dag dat Ik Israël uitkoos, heb Ik de nakomelingen van Jakob een plechtige eed gezworen en maakte Ik me in Egypte aan hen bekend met deze woorden: ‘Ik ben de HEER, jullie God.’
6 Op die dag heb Ik Mijn hand voor hen opgeheven om hen uit het land Egypte te leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is een sieraad onder al de landen. 6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. 6 Op die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte weg zou leiden naar het land dat Ik voor hen had uitgezocht, een land dat overvloeit van melk en honing, de parel onder de landen van de wereld.
7 Daarop zei Ik tegen hen: Laat ieder de afschuwelijke afgoden waar hij tegen opkijkt, wegwerpen. U mag uzelf niet verontreinigen met de stinkgoden van Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. 7 En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Here, uw God. 7 Ik zei tegen hen: ‘Ontdoe je van de afschuwelijke goden die jullie aanbidden, en verontreinig je niet langer door je in te laten met de afgoden van Egypte. Ik, de HEER, ben jullie God.’
8 Maar zij zijn Mij ongehoorzaam geweest en wilden niet naar Mij luisteren. Men wierp de afschuwelijke afgoden waar men tegen opkeek, niet weg en verliet de stinkgoden van Egypte niet. Toen zei Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten om Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen in het midden van het land Egypte. 8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. 8 Maar zij waren opstandig en wilden niet naar Mij luisteren, ze ontdeden zich niet van de afschuwelijke goden die ze aanbaden, ze verlieten de afgoden van Egypte niet. Dus wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, daar in Egypte, en mijn woede op hen koelen.
9 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken in het midden waarvan zij verbleven, waaraan Ik Mij voor hun ogen bekendgemaakt had door hen uit het land Egypte te leiden. 9 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. 9 Maar om mijn naam niet te ontwijden bij de volken waartussen ze leefden, leidde Ik hen onder de ogen van die volken weg uit Egypte en maakte me zo aan hen bekend.
10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. 10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. 10 Ik leidde hen weg uit Egypte en bracht hen naar de woestijn.
11 Ik gaf hun Mijn verordeningen en maakte hun Mijn bepalingen bekend: de mens die ze doet, zal erdoor leven. 11 Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. 11 Daar gaf Ik hun mijn bepalingen, daar maakte Ik hun mijn regels bekend, die leven schenken aan wie ze volgt.
12 Ook heb Ik hun Mijn sabbatten gegeven, om een teken te zijn tussen Mij en hen, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben Die hen heiligt. 12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Here, hen heilig. 12 Verder gaf Ik hun mijn sabbat als een teken voor Mij en voor hen dat eraan herinnert dat Ik, de HEER, hen geheiligd heb.
13 Maar in de woestijn werd het huis van Israël Mij ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen en verwierpen Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven. Verder ontheiligden zij Mijn sabbatten zeer, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen in de woestijn zou uitstorten door een einde aan hen te maken. 13 Maar het huis Israels was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. 13 Maar ook in de woestijn was het volk van Israël opstandig. Ze hielden zich niet aan mijn bepalingen en verwierpen mijn regels, die leven schenken aan wie ze volgt. Ze ontwijdden mijn sabbat en daarom wilde Ik daar in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten en hen vernietigen.
14 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid. 14 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. 14 Toch deed Ik het niet, want Ik wilde mijn naam niet ontwijden bij de volken die hadden gezien hoe Ik hen had weggeleid.
15 Ik heb echter ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven, dat Ik hen niet in het land brengen zou dat Ik hun gegeven had, een land dat overvloeit van melk en honing – het is een sieraad onder alle landen – 15 Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig (een sieraad is het onder alle landen), 15 Wel zwoer Ik in de woestijn de eed dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun geven wilde, een land dat overvloeit van melk en honing, de parel onder de landen van de wereld.
16 omdat zij Mijn bepalingen verworpen hadden, niet in Mijn verordeningen waren gegaan en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, want hun hart ging hun stinkgoden achterna. 16 Omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. 16 Ze verwierpen immers mijn regels, hielden zich niet aan mijn bepalingen en ontwijdden mijn sabbat: hun hart ging uit naar hun afgoden.
17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet te gronde gericht heb en geen vernietigend einde aan hen gemaakt heb in de woestijn. 17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn. 17 Toch toonde Ik medelijden met hen; Ik richtte hen niet te gronde, daar in de woestijn, Ik vernietigde hen niet.
18 Ik zei tegen hun kinderen in de woestijn: Ga niet in de verordeningen van uw vaderen, neem hun bepalingen niet in acht en verontreinig u niet met hun stinkgoden. 18 Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. 18 Ik zei daar tegen hun kinderen dat ze niet moesten leven volgens de bepalingen en regels van hun ouders, en zich niet moesten verontreinigen door zich in te laten met hun afgoden:
19 Ik ben de HEERE, uw God: ga in Mijn verordeningen, neem Mijn bepalingen in acht en houd die. 19 Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. 19 ‘Ik, de HEER, ben jullie God: houd je aan mijn bepalingen en regels, en leef ze na.
20 Heilig Mijn sabbatten, zodat ze tot een teken zijn tussen Mij en u, zodat u weet dat Ik, de HEERE, uw God ben. 20 Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben. 20 Vier mijn sabbat als een heilige dag; dat zal voor jullie en Mij het teken zijn waaraan te zien is dat Ik, de HEER, jullie God ben.’
21 Maar die kinderen waren Mij ook ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen, en Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven – voerden zij niet nauwlettend uit. Zij ontheiligden Mijn sabbatten, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten door in de woestijn Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen. 21 Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. 21 Maar ook hun kinderen gedroegen zich opstandig. Ze kwamen mijn bepalingen niet na en hielden zich niet aan mijn regels, die leven schenken aan wie ze volgt. Ze ontwijdden mijn sabbat, en daarom wilde Ik daar in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten en mijn woede op hen koelen.
22 Maar Ik heb Mijn hand afgekeerd en handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid. 22 Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. 22 Toch trok Ik mijn straffende hand weer terug, want Ik wilde mijn naam niet ontwijden bij de volken die hadden gezien hoe Ik hen had weggeleid.
23 Ik heb ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven om hen te verspreiden onder de heidenvolken en hen te verstrooien in de landen, 23 Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, 23 Wel zwoer Ik in de woestijn dat Ik hen zou verstrooien onder vreemde volken en verspreiden over verre landen,
24 omdat zij Mijn bepalingen niet uitgevoerd hadden, Mijn verordeningen verworpen hadden en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, zodat hun ogen de stinkgoden van hun vaderen volgden. 24 Omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen. 24 omdat ze mijn regels en bepalingen verwierpen en mijn sabbat ontwijdden, en de afgoden van hun ouders aanbaden.
25 Toen heb Ik hun ook verordeningen gegeven die niet goed waren, en bepalingen waardoor zij niet leven zouden. 25 Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven. 25 Ik gaf hun zelfs slechte bepalingen, en regels die leidden tot de dood.
26 Ik verontreinigde hen door hun eigen geschenken, doordat zij alles wat de baarmoeder opent door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen verwoesten zou, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben. 26 Ik verontreinigde hen door hun offergaven (doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan) om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Here ben. 26 Met hun eigen offergaven maakte Ik hen onrein, hun eerstgeboren kinderen liet Ik hen offeren, opdat ze in ontzetting zouden beseffen dat Ik de HEER ben.”
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Uw vaderen hebben Mij ook hiermee nog gelasterd dat zij trouwbreuk tegenover Mij pleegden. 27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israels, en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn. 27 Spreek daarom opnieuw tegen het volk van Israël, mensenkind, zeg hun: “Dit zegt God, de HEER: Jullie voorouders hebben Mij ook verder nog met hun ontrouw bespot.
28 Toen Ik hen naar het land gebracht had waarover Ik Mijn hand opgeheven had om het hun te geven, keken zij naar elke hoge heuvel en elk dicht geboomte en brachten daar hun slachtoffers, boden daar hun krenkende offergaven aan, zetten daar hun aangename reukwerk neer en goten daar hun plengoffers uit. 28 Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers. 28 Ik bracht hen naar het land dat Ik hun onder ede beloofd had, maar bij elke heuvel en bij iedere schaduwrijke boom die ze zagen, offerden ze hun vee en krenkten ze Mij met hun offers. Daar brachten ze hun geurige gaven en daar plengden ze hun wijnoffers.
29 Daarop zei Ik tegen hen: Wat is dat voor hoogte waar u telkens naartoe gaat? Tot op deze dag draagt die dan ook de naam Hoogte. 29 En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. 29 Ik vroeg: ‘Wat is dat toch voor plek waar jullie heen gaan om te offeren?’ Sinds die tijd wordt zo’n plek offerhoogte genoemd.”
30 Daarom, zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Hebt u uzelf verontreinigd op de manier van uw vaderen en bedrijft u hoererij met hun afschuwelijke afgoden? 30 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Here Here: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? 30 Zeg daarom tegen het volk van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Is het niet zo dat jullie jezelf nog altijd onrein maken, net zoals jullie voorouders deden? En plegen jullie niet tot op de dag van vandaag overspel met hun afschuwelijke goden?
31 Ja, door het opheffen van uw offergaven, door uw kinderen door het vuur te laten gaan, verontreinigt u zich met al uw stinkgoden tot op deze dag. En zou Ík Mij dan door u laten raadplegen, huis van Israël? Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal Mij niet door u laten raadplegen! 31 Ja, door uw offergaven te brengen (uw zonen door het vuur te laten gaan) verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israels? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door u niet raadplegen. 31 Maken jullie jezelf niet nog altijd onrein met jullie offergaven, door je eigen kinderen als offer te verbranden en afgoden te vereren? En moet Ik me dan door jullie laten raadplegen, volk van Israël? Zo waar Ik leef – spreekt God, de HEER  –, Ik zal me beslist niet door jullie laten raadplegen!
32 Wat in uw geest opgekomen is, zal zeker niet gebeuren, namelijk dat u zegt: Laten wij als de heidenvolken en als de volksstammen worden door hout en steen te dienen! 32 En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. 32 Wat jullie willen, zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in andere landen wonen en goden van hout en steen vereren!
33 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u regeren! 33 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. 33 Zo waar Ik leef – spreekt God, de HEER  –, Ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort.
34 Ik zal u uit de volken leiden en u bijeenbrengen uit de landen waaronder u verspreid bent, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. 34 Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. 34 Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal Ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm. Ik zal mijn toorn over jullie uitstorten
35 Vervolgens zal Ik u brengen in de woestijn van de volken en daar van aangezicht tot aangezicht een rechtszaak met u voeren. 35 Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. 35 en je de woestijn van de volken in jagen. Daar zullen jullie oog in oog met Mij komen te staan en zal Ik jullie aanklagen.
36 Zoals Ik met uw vaderen in de woestijn van het land Egypte een rechtszaak gevoerd heb, zo zal Ik een rechtszaak met u voeren, spreekt de Heere HEERE. 36 Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook met u in het gericht treden, luidt het woord van de Here Here. 36 Zoals Ik jullie voorouders in de woestijn van Egypte heb aangeklaagd, zo zal Ik ook jullie aanklagen – spreekt God, de HEER.
37 Ik zal u onder de herdersstok doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. 37 Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. 37 Ik zal je onder mijn herdersstaf dwingen en je houden aan de verplichtingen van ons verbond.
38 Ik zal van u uitzuiveren wie in opstand komen en wie tegen Mij overtreden. Ik zal hen leiden uit het land waar zij vreemdeling zijn, maar zij zullen op het grondgebied van Israël niet komen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 38 Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen vertoeven, maar in het land van Israel zullen zij niet komen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. 38 Wie tegen Mij in opstand komen en rebelleren, zal Ik scheiden van de anderen: Ik zal hen wegleiden uit het land waar ze als vreemdeling verblijven, maar het land van Israël zullen ze niet binnengaan. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.
39 Wat u betreft, huis van Israël, zo zegt de Heere HEERE: Ga, laat ieder zijn stinkgoden maar dienen, ook hierna, want u luistert toch niet naar Mij. Ontheilig echter Mijn heilige Naam niet meer met uw geschenken en uw stinkgoden, 39 En gij, huis Israels, zo zegt de Here Here, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en uw afgoden. 39 Luister, volk van Israël! Dit zegt God, de HEER: Loop maar achter je afgoden aan, ga daar rustig mee door als jullie niet naar Mij willen luisteren, maar mijn heilige naam zullen jullie niet langer met je offers en afgoden ontwijden.
40 want op Mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, spreekt de Heere HEERE, daar zal heel het huis van Israël Mij in het land dienen, in zijn geheel. Daar zal Ik in hen behagen scheppen en daar zal Ik uw hefoffers vragen, met het allerbeste van al uw geheiligde gaven. 40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israels, luidt het woord van de Here Here, daar zal het ganse huis Israels in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij alles wat gij heiligt. 40 Want alleen op mijn heilige berg, op de verheven berg van Israël – spreekt God, de HEER  – mag het volk van Israël Mij dienen, iedereen, uit het hele land. Daar zal Ik jullie met vreugde aanvaarden. De kostbaarste offers, het beste wat jullie te geven hebben, moeten aan Mij worden gewijd.
41 Ik zal behagen in u scheppen vanwege de aangename geur, wanneer Ik u uit de volken leid en Ik u bijeenbreng uit de landen waaronder u verspreid bent. Ik zal voor de ogen van de heidenvolken door u geheiligd worden. 41 Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. 41 Wanneer Ik jullie heb weggeleid bij de volken waartussen jullie nu wonen, zal Ik jullie als een geurige gave aanvaarden. Ik zal jullie bij elkaar brengen vanuit de landen waarover jullie nu verstrooid zijn, en zo de volken laten zien dat Ik heilig ben.
42 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik u op het grondgebied van Israël breng, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om het aan uw vaderen te geven. 42 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, als Ik u in het land van Israel brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven. 42 Als Ik jullie naar je land breng, het land dat Ik onder ede aan je voorouders beloofd had, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.
43 Daar zult u dan denken aan uw wegen en aan al uw daden waarmee u uzelf verontreinigd hebt. U zult van uzelf walgen vanwege al uw slechte daden, die u gedaan hebt. 43 Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven hebt. 43 Daar zullen jullie denken aan de daden waarmee je jezelf onrein hebt gemaakt. Jullie zullen van jezelf walgen vanwege al het kwaad dat jullie hebben gedaan.
44 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik omwille van Mijn Naam met u niet zal doen overeenkomstig uw slechte wegen en uw verdorven daden, huis van Israël, spreekt de Heere HEERE. 44 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israels, luidt het woord van de Here Here. 44 En dan, volk van Israël, als Ik met jullie doe wat past bij mijn naam en niet wat bij jullie slechte en verderfelijke daden past, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben – zo spreekt God, de HEER.”’
45 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 45 Het woord des Heren kwam tot mij:  
46 Mensenkind, richt uw gezicht in de richting van het zuiden, laat uw woorden naar het zuiden stromen en profeteer tegen het woud van het veld van het Zuiderland. 46 Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland,  
47 Zeg tegen het woud van het Zuiderland: Hoor het woord van de HEERE! Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u elke jonge boom en elke dorre boom verteren zal. De uitslaande vlam zal niet doven, daardoor zullen alle gezichten van zuid tot noord geblakerd worden. 47 En zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het woord des Heren: zo zegt de Here Here: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd worden.  
48 Dan zal alle vlees zien dat Ik, de HEERE, dat ontstoken heb. Het zal niet doven. 48 En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Here, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven.  
49 Ik zei: Ach, Heere HEERE, zij zeggen toch al van mij: Is hij niet iemand die in raadselen spreekt? 49 Toen zeide ik: Ach, Here Here, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken?