Ezechiël 20
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israel om de Here te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. 1 Het gebeurde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van de maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om de HEERE te raadplegen, en zij gingen vóór mij zitten. 1 In het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, kwamen enige uit de oudsten van Israel, den Heer raadplegen en gingen voor mij zitten.
2 Toen kwam het woord des Heren tot mij: 2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 2 Toen kwam het woord des Heeren aldus tot mij:
3 Mensenkind, spreek met de oudsten van Israel en zeg tot hen: zo zegt de Here Here: zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van de Here Here. 3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Komt u om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere HEERE. 3 Menschenkind, spreek tot Israels oudsten en zeg hun: Zo zegt de Heere God: Zijt gij gekomen om mij te raadplegen? Zo waar als ik leef, ik laat mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere God.
4 Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend, 4 Wilt u hen berechten, wilt u hen berechten, mensenkind? Maak hun de gruweldaden van hun vaderen bekend, 4 Wilt gij hen vonnissen, menschenkind, hen vonnissen? Maak hun dan de afschuwelijkheden hunner vaderen bekend,
5 En zeg tot hen: zo zegt de Here Here: ten dage dat Ik Israel uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik ben de Here, uw God. 5 en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik Israël verkoos, hief Ik Mijn hand op voor het nageslacht van het huis van Jakob en in het land Egypte maakte Ik Mij aan hen bekend. Ik hief Mijn hand voor hen op en zei: Ik ben de HEERE, uw God. 5 en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Toen ik Israel uitverkoor, voor het kroost van het huis Jakob mijn hand opstak en mij aan hen in Egypteland bekendmaakte, zeggend: Ik ben de Heer, uw god--
6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. 6 Op die dag heb Ik Mijn hand voor hen opgeheven om hen uit het land Egypte te leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is een sieraad onder al de landen. 6 te dien dage stak ik voor hen de hand op om hen uit Egypteland te leiden naar een land dat ik voor hen opgezocht had, een land overvloeiend van melk en honing--de keur van alle landen is het--
7 En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Here, uw God. 7 Daarop zei Ik tegen hen: Laat ieder de afschuwelijke afgoden waar hij tegen opkijkt, wegwerpen. U mag uzelf niet verontreinigen met de stinkgoden van Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. 7 en ik zeide tot hen: Ieder uwer werpe de gruwelen waarop hij ziet weg en verontreinige zich niet aan de schandgoden van Egypte. Ik ben de Heer, uw god.
8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. 8 Maar zij zijn Mij ongehoorzaam geweest en wilden niet naar Mij luisteren. Men wierp de afschuwelijke afgoden waar men tegen opkeek, niet weg en verliet de stinkgoden van Egypte niet. Toen zei Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten om Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen in het midden van het land Egypte. 8 Doch zij waren weerspannig tegen mij en wilden niet naar mij horen, wierpen de gruwelen waarop zij zagen niet weg, noch verzaakten de schandgoden van Egypte. Toen meende ik mijn gramschap over hen uit te storten door in Egypte mijn toorn aan hen te koelen;
9 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. 9 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken in het midden waarvan zij verbleven, waaraan Ik Mij voor hun ogen bekendgemaakt had door hen uit het land Egypte te leiden. 9 maar ik deed met hen zoals mijn naam vorderde, opdat die niet ontwijd zou worden voor het oog der volken in wier midden zij zich bevonden, voor wier oog ik mij aan hen bekendgemaakt had, zodat ik hen uit Egypteland voerde.
10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. 10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. 10 Dus voerde ik hen uit Egypteland, bracht hen in de woestijn,
11 Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. 11 Ik gaf hun Mijn verordeningen en maakte hun Mijn bepalingen bekend: de mens die ze doet, zal erdoor leven. 11 gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend, bij welker opvolging een mens leven zal.
12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Here, hen heilig. 12 Ook heb Ik hun Mijn sabbatten gegeven, om een teken te zijn tussen Mij en hen, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben Die hen heiligt. 12 Ook mijn sabbatten gaf ik hun; opdat die een teken mochten zijn tussen mij en hen, en zij zouden weten dat ik, de Heer, het ben die hen heilig.
13 Maar het huis Israels was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. 13 Maar in de woestijn werd het huis van Israël Mij ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen en verwierpen Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven. Verder ontheiligden zij Mijn sabbatten zeer, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen in de woestijn zou uitstorten door een einde aan hen te maken. 13 Doch het huis Israel was in de woestijn weerspannig tegen mij: in mijn inzettingen wandelden zij niet, mijn verordeningen, bij welker opvolging een mens leven zal, achtten zij voor niets en mijn sabbatten ontwijdden zij zeer. Toen meende ik mijn gramschap over hen in de woestijn uit te storten en hen uit te roeien.
14 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. 14 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid. 14 Maar ik deed met hen zoals mijn naam vorderde, opdat die niet ontwijd zou worden ten aanschouwen der volken voor wier oog ik hen uitgeleid had.
15 Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig (een sieraad is het onder alle landen), 15 Ik heb echter ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven, dat Ik hen niet in het land brengen zou dat Ik hun gegeven had, een land dat overvloeit van melk en honing – het is een sieraad onder alle landen – 15 Wel stak ik de hand tegen hen op in de woestijn om hen niet te brengen in het land dat ik hun gegeven had, een land overvloeiend van melk en honing--de keur van alle landen is het--
16 Omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. 16 omdat zij Mijn bepalingen verworpen hadden, niet in Mijn verordeningen waren gegaan en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, want hun hart ging hun stinkgoden achterna. 16 omdat zij mijn verordeningen voor niets geacht, in mijn inzettingen niet gewandeld en mijn sabbatten ontwijd hadden, omdat hun hart hun schandgoden achternaging,
17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn. 17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet te gronde gericht heb en geen vernietigend einde aan hen gemaakt heb in de woestijn. 17 maar mijn oog verschoonde hen, zodat ik hen niet verdierf en hen niet vernietigde in de woestijn.
18 Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. 18 Ik zei tegen hun kinderen in de woestijn: Ga niet in de verordeningen van uw vaderen, neem hun bepalingen niet in acht en verontreinig u niet met hun stinkgoden. 18 Doch ik zeide in de woestijn tot hun zonen: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet aan hun schandgoden.
19 Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. 19 Ik ben de HEERE, uw God: ga in Mijn verordeningen, neem Mijn bepalingen in acht en houd die. 19 Ik ben de Heer, uw god; gij moet in mijn inzettingen wandelen, mijn verordeningen onderhouden en betrachten.
20 Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben. 20 Heilig Mijn sabbatten, zodat ze tot een teken zijn tussen Mij en u, zodat u weet dat Ik, de HEERE, uw God ben. 20 Heiligt ook mijn sabbatten, en zij zullen een teken zijn tussen mij en u; opdat gij moogt weten dat ik ben de Heer, uw god.
21 Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. 21 Maar die kinderen waren Mij ook ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen, en Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven – voerden zij niet nauwlettend uit. Zij ontheiligden Mijn sabbatten, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten door in de woestijn Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen. 21 Doch ook de zonen waren weerspannig tegen mij: in mijn inzettingen wandelden zij niet, zij zorgden niet mijn verordeningen te betrachten, bij welker opvolging een mens leven zal, en mijn sabbatten ontwijdden zij. Toen meende ik mijn gramschap over hen uit te storten en mijn toorn in de woestijn aan hen te koelen;
22 Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. 22 Maar Ik heb Mijn hand afgekeerd en handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid. 22 maar ik trok mijn hand terug en verschoonde hen om mijns naams wil om dien niet te ontwijden ten aanschouwen der volken voor wier oog ik hen uitgeleid had.
23 Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, 23 Ik heb ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven om hen te verspreiden onder de heidenvolken en hen te verstrooien in de landen, 23 Toch stak ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, dat ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden in de landen;
24 Omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen. 24 omdat zij Mijn bepalingen niet uitgevoerd hadden, Mijn verordeningen verworpen hadden en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, zodat hun ogen de stinkgoden van hun vaderen volgden. 24 omdat zij mijn verordeningen niet betracht, mijn inzettingen voor niets geacht, mijn sabbatten ontwijd hadden, en hun ogen de schandgoden hunner vaderen achternagegaan waren.
25 Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven. 25 Toen heb Ik hun ook verordeningen gegeven die niet goed waren, en bepalingen waardoor zij niet leven zouden. 25 Toen gaf ik van mijn kant hun niet goede inzettingen, verordeningen waarbij een mens niet leven zal:
26 Ik verontreinigde hen door hun offergaven (doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan) om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Here ben. 26 Ik verontreinigde hen door hun eigen geschenken, doordat zij alles wat de baarmoeder opent door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen verwoesten zou, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben. 26 ik verontreinigde hen door hun geschenken, de overgave van alwat den moederschoot opent, om hem te verderven. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben.
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israels, en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn. 27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Uw vaderen hebben Mij ook hiermee nog gelasterd dat zij trouwbreuk tegenover Mij pleegden. 27 Spreek daarom tot het huis Israel, menschenkind, en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Nog in een andere zaak hebben uw vaderen mij beschimpt; door zich aan mij te vergrijpen:
28 Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers. 28 Toen Ik hen naar het land gebracht had waarover Ik Mijn hand opgeheven had om het hun te geven, keken zij naar elke hoge heuvel en elk dicht geboomte en brachten daar hun slachtoffers, boden daar hun krenkende offergaven aan, zetten daar hun aangename reukwerk neer en goten daar hun plengoffers uit. 28 toen ik hen gebracht had in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken had het hun te zullen geven, en zij daar allerlei hooge heuvels en allerlei lommerrijke bomen zagen, brachten zij daar hun offeranden, schonken daar hun gaven, legden daar hun liefelijke reukoffers neder en plengden daar hun plengoffers.
29 En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. 29 Daarop zei Ik tegen hen: Wat is dat voor hoogte waar u telkens naartoe gaat? Tot op deze dag draagt die dan ook de naam Hoogte. 29 Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte? Dat waar gij de komenden baiem zijt? Daarom heet zij b a m a, tot op dezen dag.
30 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Here Here: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? 30 Daarom, zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Hebt u uzelf verontreinigd op de manier van uw vaderen en bedrijft u hoererij met hun afschuwelijke afgoden? 30 Zeg daarom tot het huis Israel: Zo spreekt de Heere God: Door u, die u verontreinigt op de wijze uwer vaderen en hun gruwelen achternaboeleert,
31 Ja, door uw offergaven te brengen (uw zonen door het vuur te laten gaan) verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israels? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door u niet raadplegen. 31 Ja, door het opheffen van uw offergaven, door uw kinderen door het vuur te laten gaan, verontreinigt u zich met al uw stinkgoden tot op deze dag. En zou Ík Mij dan door u laten raadplegen, huis van Israël? Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal Mij niet door u laten raadplegen! 31 die door de aanbieding uwer geschenken, door de overgave van uw kinderen door het vuur, u tot heden toe aan allerlei schandgoden verontreinigd hebt, door u zou ik mij laten raadplegen, huis Israel? Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, ik zal mij door u niet laten raadplegen.
32 En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. 32 Wat in uw geest opgekomen is, zal zeker niet gebeuren, namelijk dat u zegt: Laten wij als de heidenvolken en als de volksstammen worden door hout en steen te dienen! 32 Toch zal dat wat in uw geest opkomt gewis niet geschieden. Gij denkt: Wij zullen aan de natien gelijk worden, aan de stammen der andere landen, in het dienen van hout en steen.
33 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. 33 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u regeren! 33 Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, met sterke hand en uitgestrekten arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn:
34 Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. 34 Ik zal u uit de volken leiden en u bijeenbrengen uit de landen waaronder u verspreid bent, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. 34 ik zal u leiden uit de volken, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekten arm, en door het uitstorten van gramschap.
35 Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. 35 Vervolgens zal Ik u brengen in de woestijn van de volken en daar van aangezicht tot aangezicht een rechtszaak met u voeren. 35 Ik zal u brengen in de woestijn der volken en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht.
36 Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook met u in het gericht treden, luidt het woord van de Here Here. 36 Zoals Ik met uw vaderen in de woestijn van het land Egypte een rechtszaak gevoerd heb, zo zal Ik een rechtszaak met u voeren, spreekt de Heere HEERE. 36 Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heere God.
37 Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. 37 Ik zal u onder de herdersstok doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. 37 Ik zal u onder den staf doen doorgaan en u hoofd voor hoofd opnemen;
38 Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen vertoeven, maar in het land van Israel zullen zij niet komen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. 38 Ik zal van u uitzuiveren wie in opstand komen en wie tegen Mij overtreden. Ik zal hen leiden uit het land waar zij vreemdeling zijn, maar zij zullen op het grondgebied van Israël niet komen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 38 dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israels land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik de Heer ben.
39 En gij, huis Israels, zo zegt de Here Here, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en uw afgoden. 39 Wat u betreft, huis van Israël, zo zegt de Heere HEERE: Ga, laat ieder zijn stinkgoden maar dienen, ook hierna, want u luistert toch niet naar Mij. Ontheilig echter Mijn heilige Naam niet meer met uw geschenken en uw stinkgoden, 39 Maar gij, huis Israel, zo spreekt de Heere God, welaan, ruimt uw schandgoden op: en daarna zult gij zeker naar mij horen en mijn heiligen naam niet meer ontheiligen door uw geschenken en schandgoden:
40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israels, luidt het woord van de Here Here, daar zal het ganse huis Israels in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij alles wat gij heiligt. 40 want op Mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, spreekt de Heere HEERE, daar zal heel het huis van Israël Mij in het land dienen, in zijn geheel. Daar zal Ik in hen behagen scheppen en daar zal Ik uw hefoffers vragen, met het allerbeste van al uw geheiligde gaven. 40 want op mijn heiligen berg, op Israels verheven berg, spreekt de Heere God, daar zal het ganse huis Israel, ja, het ganse, mij dienen, in het land; daar zal ik hen goedgunstig aannemen, daar vragen uw gaven, de keur uwer aanbiedingen van al uw heilige zaken.
41 Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. 41 Ik zal behagen in u scheppen vanwege de aangename geur, wanneer Ik u uit de volken leid en Ik u bijeenbreng uit de landen waaronder u verspreid bent. Ik zal voor de ogen van de heidenvolken door u geheiligd worden. 41 Als een liefelijken geur zal ik u goedgunstig aannemen, wanneer ik u uit de volken geleid, uit de landen, waarin gij zijt verstrooid verzameld heb, en ik in u geheiligd word ten aanschouwen der natien.
42 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, als Ik u in het land van Israel brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven. 42 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik u op het grondgebied van Israël breng, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om het aan uw vaderen te geven. 42 En gij zult weten dat ik de Heer ben, wanneer ik u breng op den grond van Israel, in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken heb dat ik het aan uw vaderen zou geven.
43 Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven hebt. 43 Daar zult u dan denken aan uw wegen en aan al uw daden waarmee u uzelf verontreinigd hebt. U zult van uzelf walgen vanwege al uw slechte daden, die u gedaan hebt. 43 Daar zult gij gedenken uw wandel en uw gehele gedrag, waardoor gij u verontreinigd hebt, en gij zult in eigen oog walgelijk worden vanwege al de boze stukken die gij bedreven hebt.
44 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israels, luidt het woord van de Here Here. 44 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik omwille van Mijn Naam met u niet zal doen overeenkomstig uw slechte wegen en uw verdorven daden, huis van Israël, spreekt de Heere HEERE. 44 Zo zult gij weten dat ik de Heer ben, wanneer ik met u handel om mijns naams wil en niet overeenkomstig uw bozen wandel en uw bedorven gedrag, o huis Israel, spreekt de Heere God.
45 Het woord des Heren kwam tot mij: 45 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 45 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:
46 Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland, 46 Mensenkind, richt uw gezicht in de richting van het zuiden, laat uw woorden naar het zuiden stromen en profeteer tegen het woud van het veld van het Zuiderland. 46 Menschenkind, vestig uw oog op het Zuiden, laat uw reden stromen naar de middagstreek, profeteer tot het Zuiderbos,
47 En zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het woord des Heren: zo zegt de Here Here: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd worden. 47 Zeg tegen het woud van het Zuiderland: Hoor het woord van de HEERE! Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u elke jonge boom en elke dorre boom verteren zal. De uitslaande vlam zal niet doven, daardoor zullen alle gezichten van zuid tot noord geblakerd worden. 47 en zeg tot het Zuiderbos: Hoor 's Heeren woord: Zo spreekt de Heere God: Zie, ik steek in u een vuur aan, dat elken frissen en elken dorren boom van u zal verteren; de uitslaande vlam zal niet geblust, en aller aangezicht van zuid tot noord er door geblakerd worden.
48 En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Here, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven. 48 Dan zal alle vlees zien dat Ik, de HEERE, dat ontstoken heb. Het zal niet doven. 48 Zo zal alle vlees zien dat ik, de Heer, het heb doen ontbranden; geblust wordt het niet.
49 Toen zeide ik: Ach, Here Here, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken? 49 Ik zei: Ach, Heere HEERE, zij zeggen toch al van mij: Is hij niet iemand die in raadselen spreekt? 49 En ik zeide: Ach Heer, o Heer! zij zeggen van mij: Hij spreekt ook altijd in beelden.