Klaagliederen 1
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 Hoe zit zij eenzaam neder, de eens volkrijke stad; als een weduwe is zij geworden, die machtig was onder de volken; de vorstin onder de landschappen is onderworpen aan herendienst. 1 Hoe eenzaam zit zij neer, die stad, eens zo dichtbevolkt! Als een weduwe is zij geworden, zij die groot was onder de heidenvolken. Een vorstin onder de gewesten is verplicht tot herendienst. 1 Ach, hoe eenzaam zit zij terneer, de eens volkrijke stad! Ener weduwe werd zij gelijk, zij, de machtige onder de volken; de vorstin onder de landschappen is dienstplichtig geworden.
2 Bitter weent zij des nachts, tranen vloeien langs haar wangen; niemand is er, die haar troost onder al haar minnaars; al haar vrienden werden haar ontrouw tot vijanden zijn zij haar geworden. 2 Zij weent onophoudelijk in de nacht, en haar tranen stromen over haar wangen. Zij heeft geen trooster onder al haar minnaars. Al haar vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld; ze zijn haar tot vijanden geworden. 2 Bitter weent zij des nachts; tranen vloeien haar langs de wangen; geen enkelen trooster heeft zij onder al haar minnaars; al haar vrienden hebben haar trouweloos behandeld, zijn haar tot vijanden geworden.
3 Juda is ontvolkt door ellende en door harde dienst; het woont te midden van de volken, maar vindt geen rust; al zijn vervolgers hebben het achterhaald midden in de benauwing. 3 Juda is in ballingschap gegaan vanwege de ellende en vanwege de vele slavenarbeid. Zíj woont onder de heidenvolken, zij vindt geen rust; al haar vervolgers halen haar in tussen de nauwe doorgangen. 3 In ballingschap is Juda getrokken, uit ellende en zwaren dienst; het zette zich neer onder de volken, maar vond geen rustplaats; al zijn vervolgers haalden het in, in de benauwdheid.
4 De wegen naar Sion treuren, omdat er geen feestgangers zijn; al haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelf, bitter is het haar. 4 De wegen van Sion treuren, ze zijn zonder feestgangers. Al haar poorten zijn verwoest; haar priesters zuchten. Haar jonge vrouwen zijn bedroefd, en zijzelf – bitter is het haar. 4 De wegen naar Sion treuren, omdat niemand ten feestgetijde komt; al haar poorten zijn ontvolkt; haar priesters zuchten; haar maagden jammeren; zijzelf is bitter bedroefd.
5 Haar tegenstanders hebben de overhand, haar vijanden zijn welgemoed, want de Here heeft haar in kommer gedompeld om haar menigvuldige overtredingen; haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan, voor de tegenstander uit. 5 Haar tegenstanders zijn aan het hoofd komen te staan, haar vijanden zijn gerust. Want de HEERE heeft haar bedroefd om haar talrijke overtredingen. Haar kleine kinderen zijn in gevangenschap gegaan, vóór de tegenstander uit. 5 Haar tegenstanders hebben de overhand gekregen, haar vijanden zijn welgemoed; want de Heer heeft haar in jammer gestort om haar talrijke misdrijven; haar kinderen zijn gevankelijk heengetogen voor den tegenstander uit.
6 Geweken is van Sions dochter al haar heerlijkheid; haar vorsten werden als herten die geen weide vinden, zij gingen, beroofd van kracht, voor de vervolger uit. 6 Uit de dochter van Sion trok al haar pracht weg. Haar vorsten zijn als herten geworden die geen weide vinden: krachteloos gingen zij vóór de vervolger uit. 6 Ja, weggegaan is van de dochter Sions alwat haar sierde; haar vorsten zijn geworden als rammen die geen weideplaats vonden, zijn krachteloos heengetogen voor den vervolger uit.
7 Jeruzalem blijft gedenken, in de dagen van haar ellende en omzwerving, al de kostbaarheden, die zij bezat in de dagen van weleer; toen haar volk in de hand van de vijand viel en zij geen helper had, aanschouwden de vijanden haar en lachten om haar ondergang. 7 Jeruzalem denkt in de dagen van haar ellende en haar ontheemding, aan al haar kostbaarheden die zij in de dagen van weleer bezat, toen haar volk in de hand van de tegenstander viel, en zij geen helper had, de tegenstanders haar zagen en lachten om haar ondergang. 7 Jeruzalem herdenkt de dagen van haar ellende en van haar omzwerving, toen haar bevolking in de hand des tegenstanders viel, zonderdat iemand haar hulpe bood; haar ziende, lachten de tegenstanders om haar ondergang.
8 Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; daarom wordt zij gemeden als een onreine; allen die haar eerden, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien; en zelf ook zucht zij en wendt haar gelaat af. 8 Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; daarom is zij tot een afgezonderde vrouw geworden. Allen die haar eerden, verachten haar, want zij hebben haar naaktheid gezien. Ja, zij, zij zucht en zij heeft zich naar achteren toe omgekeerd. 8 Zwaar heeft Jeruzalem zich bezondigd; daarom is zij als een onreine geworden; allen die haar eerden vatten minachting voor haar op, omdat zij haar schaamte zagen; zijzelf slaakte zuchten en wendde zich achterwaarts.
9 Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed; zij heeft niet gedacht aan het einde, ontstellend diep is zij gezonken, niemand is er, die haar troost. Zie, Here, mijn ellende aan, want de vijand is overmoedig! 9 Haar onreinheid kleeft aan haar zomen; zij heeft niet gedacht aan haar einde. Wonderbaarlijk diep is zij gezonken, zij heeft geen trooster. Zie, HEERE, mijn ellende, want de vijand maakt zich groot. 9 Onreinheid kleefde aan de slippen haars kleeds, zij dacht niet aan haar einde. Zij daalde neer, verwonderlijk laag, zonderdat iemand haar troostte. --Zie, o Heer, mijn ellende aan; want de vijand voert een hogen toon. --
10 De vijand heeft zijn hand uitgestrekt naar al haar kostbaarheden; ja, aanzien moest zij, hoe volken haar heiligdom binnentraden, van wie Gij hadt geboden: zij zullen niet komen bij u in de gemeente. 10 De tegenstander heeft zijn hand uitgespreid over al haar kostbaarheden; immers, zij heeft heidenvolken zien binnengaan in haar heiligdom, van wie U geboden had dat zij niet mogen komen in Uw gemeente. 10 De tegenstander heeft zijn hand uitgestrekt naar al haar kostbaarheden; zij heeft moeten zien de heidenen haar heiligdom binnengaan, omtrent wie gij het gebod gaaft: Komen zij niet in uw vergadering!
11 Heel haar bevolking zucht, zoekende naar brood; zij geven hun kostbaarheden voor voedsel, om het leven te rekken. Zie, Here, en aanschouw, hoe veracht ik ben geworden. 11 Heel haar bevolking zucht op zoek naar brood. Zij hebben hun kostbaarheden gegeven voor voedsel, om hun ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, hoe veracht ik geworden ben! 11 Haar ganse bevolking zuchtte, zoekend naar brood; zij gaven hun kostbaarheden voor spijs, om weer op te leven. --Zie, o Heer, en aanschouw, dat ik een geminachte ben geworden!
12 Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Aanschouwt en ziet, of er een smart is als de smart die mij werd aangedaan, waarmee de Here mij in kommer dompelde ten dage van zijn brandende toorn. 12 Raakt het u allen niet, voorbijgangers? Aanschouw en zie of er leed is als mijn leed, dat mij is aangedaan, waarmee de HEERE mij bedroefd heeft op de dag van Zijn brandende toorn. 12 Komt tot mij, allen die voorbijtrekt, aanschouwt en ziet, of enige smart aan de mijne gelijk is, waarmee mij geteisterd, waarmee mij in jammer gedompeld heeft de Heer, ten dage dat zijn toorn ontbrandde.
13 Van uit den hoge zond Hij vuur; tot in mijn gebeente deed Hij het zinken; Hij spreidde een net voor mijn voeten en deed mij deinzen achterwaarts; Hij deed mij verbijsterd staan, ellendig de ganse dag. 13 Vanuit de hoogte heeft Hij vuur gezonden in mijn beenderen, en Hij heerst daarover. Hij heeft voor mijn voeten een net uitgespreid, Hij heeft mij naar achteren toe doen omkeren, Hij heeft mij tot verwoesting overgegeven, de hele dag ziek gemaakt. 13 Uit den hooge heeft hij een vuur geworpen, het doen neerdalen in mijn beenderen; hij heeft een net voor mijn voeten uitgespreid, mij doen terugdeinzen, heeft mij gemaakt tot een verlatene, krank altijddoor.
14 Zwaar weegt het juk mijner overtredingen, door zijn hand ineengevlochten; zij liggen op mijn hals, het heeft mijn kracht doen struikelen; de Here heeft mij overgegeven in de macht van hen, tegenover wie ik niet staande kon blijven. 14 Het juk van mijn overtredingen is aangebonden, door Zijn hand zijn zij samengevlochten; zij zijn op mijn nek geklommen. Hij heeft mijn kracht doen struikelen. De Heere heeft mij in hun handen gegeven; ik kan niet opstaan. 14 Zwaar geworden is het juk mijner wandaden, in zijn hand zijn zij saamgevlochten; toen zij mij op den hals gelegd zijn, heeft hij mijn kracht gebroken. De Heer heeft mij overgeleverd in de hand van tegenstanders, zodat ik niet kan opstaan.
15 De Here in mijn midden heeft al mijn machtigen verworpen; Hij heeft tegen mij een feest uitgeroepen om mijn jongelingen te verdelgen; de Here heeft in de pers getreden de jonkvrouw, de dochter van Juda. 15 De Heere heeft al mijn machtigen in mijn midden verworpen. Hij heeft een samenkomst over mij uitgeroepen om mijn jongemannen te breken. Als in een wijnpers heeft de Heere de maagd, de dochter van Juda, getreden. 15 Weggeslingerd heeft al mijn sterken de Heer in mijn midden; hij heeft een schaar tegen mij opgeroepen om mijn jongelingen te verbrijzelen; een perskuip heeft de Heer getreden voor de jonkvrouw, de dochter van Juda.
16 Daarom moet ik wenen, mijn oog, mijn oog vliet van water, want verre van mij is de trooster die mijn ziel verkwikken zou; mijn zonen zijn verbijsterd; zo machtig is de vijand! 16 Vanwege deze dingen ween ik, mijn oog, mijn oog laat water neerstromen, omdat de Trooster Die mijn ziel verkwikt ver van mij is. Mijn zonen zijn ontzet, want de vijand had de overhand. 16 Daarom ween ik voortdurend, loopt mijn oog van tranen over; want ver van mij is de trooster verwijderd, die mij zou doen herleven; mijn zonen zijn stom van ontzetting, omdat de vijand verwinnaar was.
17 Sion strekt haar handen uit, niemand is er, die haar troost; de Here riep tegen Jakob zijn naburen als tegenstanders op. Jeruzalem is geworden als een onreine in hun midden. 17 Sion spreidt haar handen uit, maar zij heeft geen trooster. Wat Jakob betreft heeft de HEERE geboden: Zijn omstanders zullen zijn tegenstanders zijn. Jeruzalem is geworden als een afgezonderde vrouw onder hen. 17 Sion heeft haar handen uitgebreid, maar vond geen trooster. De Heer heeft tegen Jakob besteld tegenstanders aan alle kanten; Jeruzalem is geworden tot een onreine in hun midden.
18 Hij, de Here, is rechtvaardig, want tegen zijn woord ben ik weerspannig geweest. Hoort toch, al gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in gevangenschap gegaan. 18 Rechtvaardig is Hij, de HEERE, want ik ben Zijn bevel ongehoorzaam geweest. Luister toch, alle volken, en zie mijn leed: mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen zijn in gevangenschap gegaan. 18 Rechtvaardig is de Heer; want ik heb hem getrotseerd. Hoort toch, alle volken, en ziet mijn smart; mijn maagden en jongelingen zijn gevankelijk heengetogen.
19 Ik heb geroepen om mijn minnaars, zij lieten mij bedrogen staan. Mijn priesters en mijn oudsten zijn in de stad bezweken, toen zij voor zich voedsel zochten, om het leven te rekken. 19 Ik riep tot mijn minnaars, maar zíj hebben mij bedrogen. Mijn priesters en mijn oudsten hebben de geest gegeven in de stad, toen zij voedsel zochten voor zichzelf om hun ziel te verkwikken. 19 Ik riep om mijn vrienden maar zij stelden mij te leur. Mijn priesters en mijn oudsten gaven den geest in de stad; want zij zochten voedsel om weer op te leven.
20 Zie, Here, hoe bang het mij is; mijn binnenste is vol onrust, mijn hart keert zich om in mijn borst, omdat ik zeer weerspannig geweest ben. Buiten maakt het zwaard kinderloos, binnenshuis de pest. 20 Zie, HEERE, hoe het mij bang te moede is; mijn ingewanden zijn vol onrust, mijn hart keert zich om in mijn binnenste, want ik ben zeer ongehoorzaam geweest; buiten heeft het zwaard mij van kinderen beroofd, binnenshuis is het als de dood. 20 Zie, Heer, hoe het mij bang is: mijn binnenste is ontstoken, mijn hart is in mij omgekeerd, omdat ik zeer weerspannig ben geweest; op straat heeft het zwaard kinderloos gemaakt, binnenshuis de pest.
21 Zij horen, hoe ik zucht, maar niemand is er, die mij troost; al mijn vijanden hebben mijn rampspoed vernomen; zij verblijden zich, dat Gij het gedaan hebt, dat Gij hebt doen komen de dag die Gij hadt aangekondigd; Dat zij mogen worden gelijk ik, 21 Zij horen hoe ik zucht, maar ik heb geen trooster. Al mijn vijanden horen mijn onheil, zij zijn vrolijk, omdat U dat hebt gedaan. U hebt de dag gebracht die U aangekondigd hebt, maar zij zullen zijn net als ik. 21 Hoort hoe ik zucht; ik heb geen trooster; toen al mijn vijanden hoorden van mijn ongeluk, verheugden zij zich, dat gij het deedt. Als gij den door u aangekondigden dag doet aanbreken, mogen zij dan aan mij gelijkworden!
22 Dat al hun boosheid kome voor uw aangezicht! Doe aan hen, gelijk Gij aan mij hebt gedaan vanwege al mijn overtredingen, want menigvuldig zijn mijn zuchten en mijn hart is ziek. 22 Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe met hen zoals U met mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen. Want talrijk zijn mijn zuchten, en mijn hart is afgemat. 22 Kome al hun boosheid voor uw aangezicht; doe hun zoals gij met mij gedaan hebt tot straf voor al mijn misdrijven; want talrijk zijn mijn zuchten, en mijn hart is krank.