Klaagliederen 5
Staten Vertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
Louis Segond
1 Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie onzen smaad aan. 1 Gedenk Heer, hoe het ons gaat; aanschouw en zie onzen smaad aan. 1 Gedenk, Heer, wat ons overkomen is; aanschouw en zie den smaad, ons aangedaan! 1 Gedenk, Here, wat ons is overkomen; zie toch; aanschouw onze smaad. 1 Souviens-toi, Eternel, de ce qui nous est arrivé! Regarde, vois notre opprobre!
2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders. 2 Ons erf is den vreemden ten deel geworden, en onze huizen den uitlanders. 2 Ons erfdeel is vreemden in handen gevallen, onze huizen vielen aan buitenlanders ten deel. 2 Ons erfdeel is vervallen aan vreemden, onze huizen aan vreemdelingen. 2 Notre héritage a passé à des étrangers, Nos maisons à des inconnus.
3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen. 3 Wij zijn wezen en hebben geen vader; onze moeders zijn als weduwen. 3 Wezen zijn wij geworden, vaderloos, onze moeders werden aan weduwen gelijk. 3 Wezen zijn wij geworden, vaderloos, onze moeders werden als weduwen. 3 Nous sommes orphelins, sans père; Nos mères sont comme des veuves.
4 Ons water moeten wij voor geld drinken; ons hout komt [ons] op prijs te staan. 4 Ons water moeten wij voor geld drinken, ons hout wordt ons tegen betaling gebracht. 4 Ons drinkwater moeten wij kopen, ons hout komt ons op geld te staan. 4 Ons water moeten wij drinken voor geld, ons hout gewordt ons tegen betaling. 4 Nous buvons notre eau à prix d'argent, Nous payons notre bois.
5 Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij woede, men laat ons geen rust. 5 Men drijft ons over den hals; en of wij al moede zijn, zo laat men ons nochtans geen rust. 5 Op den nek zitten ons de vervolgers; wij zijn afgemat, maar men gunt ons geen rust. 5 Wij worden op de nek gezeten door onze vervolgers, wij zwoegen, maar rust gunt men ons niet. 5 Nous sommes poursuivis, le joug sur le cou; Nous sommes épuisés, nous n'avons point de repos.
6 Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, [en] den Assyrier, om [met] brood verzadigd te worden. 6 Wij hebben ons aan Egypte en Assyrië moeten overgeven, opdat wij brood genoeg zouden te eten hebben. 6 Naar Egypte strekken wij de hand uit, en naar Assur om met brood verzadigd te worden. 6 Naar Egypte strekken wij de hand uit, naar Assur, om verzadiging met brood. 6 Nous avons tendu la main vers l'Egypte, vers l'Assyrie, Pour nous rassasier de pain.
7 Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet [meer], en wij dragen hun ongerechtigheden. 7 Onze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer, en wij moeten hunne misdaad ontgelden. 7 Onze vaderen hebben gezondigd, maar zij zijn niet meer, en wij dragen hun schuld. 7 Onze vaders hebben gezondigd, zij zijn niet meer, wij dragen hun ongerechtigheden. 7 Nos pères ont péché, ils ne sont plus, Et c'est nous qui portons la peine de leurs iniquités.
8 Knechten heersen over ons; er is niemand, die [ons] uit hun hand rukke. 8 Knechten heersen over ons, en er is niemand, die ons redt uit hunne hand. 8 Knechten heersen over ons, niemand bevrijdt uit hun hand. 8 Knechten heersen over ons, niemand rukt ons uit hun hand. 8 Des esclaves dominent sur nous, Et personne ne nous délivre de leurs mains.
9 Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege het zwaard der woestijn. 9 Wij moeten ons brood met gevaar van ons leven halen, wegens het zwaard der woestijn. 9 Met levensgevaar brengen wij ons brood in huis, in vrees voor het zwaard der woestijn. 9 Met levensgevaar moeten wij ons brood halen vanwege het zwaard der woestijn. 9 Nous cherchons notre pain au péril de notre vie, Devant l'épée du désert.
10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers. 10 Onze huid is verbrand als in den oven, wegens den gruwelijken honger. 10 Onze huid gloeit als een oven van het branden des hongers. 10 Onze huid gloeit als een oven door de brand van de honger. 10 Notre peau est brûlante comme un four, Par l'ardeur de la faim.
11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, [en] de jonge dochters in de steden van Juda. 11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, en de jonkvrouwen in de steden van Juda. 11 Vrouwen in Sion hebben zij onteerd, maagden in Juda's steden. 11 Vrouwen verkrachten zij in Sion, meisjes in de steden van Juda. 11 Ils ont déshonoré les femmes dans Sion, Les vierges dans les villes de Juda.
12 De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; de aangezichten der ouden zijn niet geeerd geweest. 12 De vorsten zijn door hen opgehangen, en de personen der ouden heeft men niet geëerd. 12 Vorsten zijn door hun handen opgehangen, het gelaat van ouden werd niet geeerd. 12 Vorsten zijn door hun hand opgehangen, het aangezicht van ouden wordt niet geeerd. 12 Des chefs ont été pendus par leurs mains; La personne des vieillards n'a pas été respectée.
13 Zij hebben de jongelingen weggenomen, [om] te malen, en de jongens struikelen onder het hout. 13 De jongelingen hebben molenstenen moeten dragen, en de jonge knapen bezweken onder het houtdragen. 13 Jongelingen torsten den handmolen, knapen strompelden voort onder een last van hout. 13 Jongelingen moeten de molensteen dragen en knapen struikelen onder de houtlast. 13 Les jeunes hommes ont porté la meule, Les enfants chancelaient sous des fardeaux de bois.
14 De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun snarenspel. 14 De ouden zitten niet meer in de poort, en de jongelingen hebben hun snarenspel gestaakt. 14 In de poort zitten geen grijsaards meer, geen jongeling hanteert meer zijn speeltuig. 14 De ouden zijn weg uit de poort, de jongelingen staken hun snarenspel. 14 Les vieillards ne vont plus à la porte, Les jeunes hommes ont cessé leurs chants.
15 De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd. 15 De vreugd onzes harten is ten einde, onze rei is in weeklagen veranderd. 15 Weg is de vreugde onzer harten, onze reidans is in rouw verkeerd. 15 Verdwenen is de blijdschap van ons hart, veranderd in rouw onze reidans. 15 La joie a disparu de nos coeurs, Le deuil a remplacé nos danses.
16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij [zo] gezondigd hebben! 16 De kroon onzes hoofds is afgevallen. Wee ons, dat wij zo gezondigd hebben! 16 De kroon is ons van het hoofd gevallen; wee onzer, dat wij gezondigd hebben! 16 De kroon van ons hoofd is gevallen, wee ons, dat wij gezondigd hebben! 16 La couronne de notre tête est tombée! Malheur à nous, parce que nous avons péché!
17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden. 17 Daarom is ook ons hart bedroefd, en zijn onze ogen duister geworden: 17 Hierom is ons hart gaan kwijnen, hierom zijn onze ogen verduisterd: 17 Hierom is ons hart ziek, hierom zijn onze ogen verduisterd: 17 Si notre coeur est souffrant, Si nos yeux sont obscurcis,
18 Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar de vossen op lopen. 18 wegens den berg Sion, dat hij zo woest ligt, en de vossen er over lopen. 18 om den berg Sion, die woest ligt, waarop de vossen rondlopen. 18 Om de berg Sion, die woest ligt, waarop de vossen ronddolen. 18 C'est que la montagne de Sion est ravagée, C'est que les renards s'y promènent.
19 Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht. 19 Maar Gij Heer, Gij, die eeuwig blijft, en uw troon altoos en eeuwig, 19 Gij, Heer, zetelt tot in eeuwigheid; uw troon staat van geslacht tot geslacht. 19 Gij, Here, zetelt tot in eeuwigheid, uw troon staat van geslacht tot geslacht. 19 Toi, l'Eternel, tu règnes à jamais; Ton trône subsiste de génération en génération.
20 Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? [Waarom] zoudt Gij ons [zo] langen tijd verlaten? 20 waarom wilt Gij ons geheel vergeten, en ons zolang verlaten? 20 Waarom zoudt gij ons voor altijd vergeten, ons aan ons lot overlaten tot in lengte van dagen? 20 Waarom zoudt Gij ons voor altoos vergeten, ons verlaten tot in lengte van dagen? 20 Pourquoi nous oublierais-tu pour toujours, Nous abandonnerais-tu pour de longues années?
21 HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds. 21 Heer, breng ons weder tot U, opdat wij wederkeren; vernieuw onze dagen als van ouds. 21 Breng ons, Heer, tot u terug, opdat wij weerkeren; vernieuw onze dagen, opdat zij zijn als weleer. 21 Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds! 21 Fais-nous revenir vers toi, ô Eternel, et nous reviendrons! Donne-nous encore des jours comme ceux d'autrefois!
22 Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn? 22 Want zoudt Gij ons verworpen hebben, en zozeer op ons vertoornd zijn? 22 Of zoudt gij ons voorgoed verworpen hebben, bovenmate op ons vertoornd blijven? 22 Of zoudt Gij ons geheel en al verwerpen? Zoudt Gij al te zwaar tegen ons toornen? 22 Nous aurais-tu entièrement rejetés, Et t'irriterais-tu contre nous jusqu'à l'excès!