|
1 [Aleph]. Hoe zit die stad [zo] eenzaam, die vol volks was, zij is als een weduwe geworden, zij, die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
1 Hoe ligt de stad, die vol volk was, zo woest; zij is als een weduwe; zij, die ene vorstin onder de volken, ene koningin in de landen was, moet nu dienen. |
1 Ach, hoe eenzaam zit zij terneer, de eens volkrijke stad! Ener weduwe werd zij gelijk, zij, de machtige onder de volken; de vorstin onder de landschappen is dienstplichtig geworden. |
1 Hoe zit zij eenzaam neder, de eens volkrijke stad; als een weduwe is zij geworden, die machtig was onder de volken; de vorstin onder de landschappen is onderworpen aan herendienst. |
1 Eh quoi! elle est assise solitaire, cette ville si peuplée! Elle est semblable à une veuve! Grande entre les nations, souveraine parmi les états, Elle est réduite à la servitude! |
2 [Beth]. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen [lopen] over haar kinnebakken; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden. |
2 Zij weent des nachts, dat haar de tranen langs de wangen lopen; niemand is er onder al hare vrienden, die haar troost; al hare naburen handelen trouweloos met haar, en zijn hare vijanden geworden. |
2 Bitter weent zij des nachts; tranen vloeien haar langs de wangen; geen enkelen trooster heeft zij onder al haar minnaars; al haar vrienden hebben haar trouweloos behandeld, zijn haar tot vijanden geworden. |
2 Bitter weent zij des nachts, tranen vloeien langs haar wangen; niemand is er, die haar troost onder al haar minnaars; al haar vrienden werden haar ontrouw tot vijanden zijn zij haar geworden. |
2 Elle pleure durant la nuit, et ses joues sont couvertes de larmes; De tous ceux qui l'aimaient nul ne la console; Tous ses amis lui sont devenus infidèles, Ils sont devenus ses ennemis. |
3 [Gimel]. Juda is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege de veelheid der dienstbaarheid; zij woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgers achterhalen ze tussen de engten. |
3 Juda is gevankelijk weggevoerd in ellende en zware dienstbaarheid; het woont onder de volken, en vindt geen rust, al zijne vervolgers behandelen het kwalijk. |
3 In ballingschap is Juda getrokken, uit ellende en zwaren dienst; het zette zich neer onder de volken, maar vond geen rustplaats; al zijn vervolgers haalden het in, in de benauwdheid. |
3 Juda is ontvolkt door ellende en door harde dienst; het woont te midden van de volken, maar vindt geen rust; al zijn vervolgers hebben het achterhaald midden in de benauwing. |
3 Juda est en exil, victime de l'oppression et d'une grande servitude; Il habite au milieu des nations, Et il n'y trouve point de repos; Tous ses persécuteurs l'ont surpris dans l'angoisse. |
4 [Daleth]. De wegen Sions treuren, omdat niemand op het feest komt; al haar poorten zijn woest, haar priesters zuchten: haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelve is in bitterheid. |
4 De wegen naar Sion liggen woest, want niemand komt tot het feest; al hare poorten staan ledig; hare priesters zuchten; hare jonkvrouwen zien er jammerlijk uit, en zij zelve is bedroefd. |
4 De wegen naar Sion treuren, omdat niemand ten feestgetijde komt; al haar poorten zijn ontvolkt; haar priesters zuchten; haar maagden jammeren; zijzelf is bitter bedroefd. |
4 De wegen naar Sion treuren, omdat er geen feestgangers zijn; al haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelf, bitter is het haar. |
4 Les chemins de Sion sont dans le deuil, car on ne va plus aux fêtes; Toutes ses portes sont désertes, Ses sacrificateurs gémissent, Ses vierges sont affligées, et elle est remplie d'amertume. |
5 [He]. Haar tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, haar vijanden zijn gerust; omdat haar de HEERE bedroefd heeft, vanwege de veelheid harer overtredingen; haar kinderkens gaan henen [in] de gevangenis voor het aangezicht des tegenpartijders. |
5 Hare tegenpartijders hebben de overhand; haar vijanden gaat het wél; want de Heer heeft haar vol jammer gemaakt wegens hare grote zonde; en hare kinderen zijn gevankelijk voor de vijanden uitgetrokken. |
5 Haar tegenstanders hebben de overhand gekregen, haar vijanden zijn welgemoed; want de Heer heeft haar in jammer gestort om haar talrijke misdrijven; haar kinderen zijn gevankelijk heengetogen voor den tegenstander uit. |
5 Haar tegenstanders hebben de overhand, haar vijanden zijn welgemoed, want de Here heeft haar in kommer gedompeld om haar menigvuldige overtredingen; haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan, voor de tegenstander uit. |
5 Ses oppresseurs triomphent, ses ennemis sont en paix; Car l'Eternel l'a humiliée, A cause de la multitude de ses péchés; Ses enfants ont marché captifs devant l'oppresseur. |
6 [Vau]. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; haar vorsten zijn als de herten, [die] geen weide vinden, en zij gaan krachteloos henen voor het aangezicht des vervolgers. |
6 Al het sieraad van Sions dochter is weg; hare vorsten zijn als de herten, die geen weide vinden, en afgemat voor den vervolger uitgaan. |
6 Ja, weggegaan is van de dochter Sions alwat haar sierde; haar vorsten zijn geworden als rammen die geen weideplaats vonden, zijn krachteloos heengetogen voor den vervolger uit. |
6 Geweken is van Sions dochter al haar heerlijkheid; haar vorsten werden als herten die geen weide vinden, zij gingen, beroofd van kracht, voor de vervolger uit. |
6 La fille de Sion a perdu toute sa gloire; Ses chefs sont comme des cerfs Qui ne trouvent point de pâture, Et qui fuient sans force devant celui qui les chasse. |
7 [Zain]. Jeruzalem is, [in] de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap, indachtig aan al haar gewenste dingen, die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt, en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. |
7 Jeruzalem gedenkt in dezen tijd. hoe ellendig en verlaten zij is, en hoeveel goeds zij van ouds af gehad heeft; hoe haar volk ter neder ligt onder de vijanden, en niemand haar helpt: hare vijanden zien haar aan, en spotten met hare sabbatten. |
7 Jeruzalem herdenkt de dagen van haar ellende en van haar omzwerving, toen haar bevolking in de hand des tegenstanders viel, zonderdat iemand haar hulpe bood; haar ziende, lachten de tegenstanders om haar ondergang. |
7 Jeruzalem blijft gedenken, in de dagen van haar ellende en omzwerving, al de kostbaarheden, die zij bezat in de dagen van weleer; toen haar volk in de hand van de vijand viel en zij geen helper had, aanschouwden de vijanden haar en lachten om haar ondergang. |
7 Aux jours de sa détresse et de sa misère, Jérusalem s'est souvenue De tous les biens dès longtemps son partage, Quand son peuple est tombé sans secours sous la main de l'oppresseur; Ses ennemis l'ont vue, et ils ont ri de sa chute. |
8 [Cheth]. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde [vrouw] geworden; allen, die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd. |
8 Jeruzalem heeft gezondigd, daarom moet zij zijn gelijk ene onreine; allen, die haar eerden, versmaden haar nu, dewijl zij hare schande zien; maar zij zucht, en heeft zich omgekeerd. |
8 Zwaar heeft Jeruzalem zich bezondigd; daarom is zij als een onreine geworden; allen die haar eerden vatten minachting voor haar op, omdat zij haar schaamte zagen; zijzelf slaakte zuchten en wendde zich achterwaarts. |
8 Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; daarom wordt zij gemeden als een onreine; allen die haar eerden, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien; en zelf ook zucht zij en wendt haar gelaat af. |
8 Jérusalem a multiplié ses péchés, C'est pourquoi elle est un objet d'aversion; Tous ceux qui l'honoraient la méprisent, en voyant sa nudité; Elle-même soupire, et détourne la face. |
9 [Teth]. Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste, daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald; zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellende aan, want de vijand maakt zich groot. |
9 Hare onreinheid kleeft aan hare zomen; zij had het niet gedacht, dat het haar ten laatste zo zou gaan; zij is schrikkelijk diep gedaald, en heeft niemand, die haar troost. Ach Heer, zie mijne ellende aan, want de vijand is zeer overmoedig. |
9 Onreinheid kleefde aan de slippen haars kleeds, zij dacht niet aan haar einde. Zij daalde neer, verwonderlijk laag, zonderdat iemand haar troostte. --Zie, o Heer, mijn ellende aan; want de vijand voert een hogen toon. -- |
9 Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed; zij heeft niet gedacht aan het einde, ontstellend diep is zij gezonken, niemand is er, die haar troost. Zie, Here, mijn ellende aan, want de vijand is overmoedig! |
9 La souillure était dans les pans de sa robe, et elle ne songeait pas à sa fin; Elle est tombée d'une manière étonnante, et nul ne la console. -Vois ma misère, ô Eternel! Quelle arrogance chez l'ennemi! - |
10 [Jod]. De tegenpartijder heeft zijn hand aan al haar gewenste dingen uitgebreid; immers heeft zij aangezien, dat de heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan Gij geboden hadt, dat zij in Uw gemeente niet komen zouden. |
10 De vijand heeft zijne hand aan al hare kleinodiën gelegd; ja, zij moest het aanzien, dat de heidenen in haar heiligdom gingen, van welke Gij geboden hadt, dat zij in uwe gemeente niet zouden komen. |
10 De tegenstander heeft zijn hand uitgestrekt naar al haar kostbaarheden; zij heeft moeten zien de heidenen haar heiligdom binnengaan, omtrent wie gij het gebod gaaft: Komen zij niet in uw vergadering! |
10 De vijand heeft zijn hand uitgestrekt naar al haar kostbaarheden; ja, aanzien moest zij, hoe volken haar heiligdom binnentraden, van wie Gij hadt geboden: zij zullen niet komen bij u in de gemeente. |
10 L'oppresseur a étendu la main Sur tout ce qu'elle avait de précieux; Elle a vu pénétrer dans son sanctuaire les nations Auxquelles tu avais défendu d'entrer dans ton assemblée. |
11 [Caph]. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijs gegeven, om de ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben. |
11 Al haar volk zucht, en gaat om brood: zij geven hunne kleinodiën voor spijs om de ziel te verkwikken. Ach Heer, zie toch en aanschouw, hoe verachtelijk ik geworden ben. |
11 Haar ganse bevolking zuchtte, zoekend naar brood; zij gaven hun kostbaarheden voor spijs, om weer op te leven. --Zie, o Heer, en aanschouw, dat ik een geminachte ben geworden! |
11 Heel haar bevolking zucht, zoekende naar brood; zij geven hun kostbaarheden voor voedsel, om het leven te rekken. Zie, Here, en aanschouw, hoe veracht ik ben geworden. |
11 Tout son peuple soupire, il cherche du pain; Ils ont donné leurs choses précieuses pour de la nourriture, Afin de ranimer leur vie. -Vois, Eternel, regarde comme je suis avilie! |
12 [Lamed]. Gaat het ulieden niet aan, gij allen, die over weg gaat? Schouwt het aan en ziet, of er een smart zij gelijk mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede de HEERE [mij] bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns. |
12 U allen zeg ik, gij die voorbijgaat: Aanschouwt toch en ziet, of er ene smart is gelijk aan de smart, die mij getroffen heeft; want de Heer heeft mij vol jammer gemaakt op den dag van zijnen grimmigen toorn. |
12 Komt tot mij, allen die voorbijtrekt, aanschouwt en ziet, of enige smart aan de mijne gelijk is, waarmee mij geteisterd, waarmee mij in jammer gedompeld heeft de Heer, ten dage dat zijn toorn ontbrandde. |
12 Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Aanschouwt en ziet, of er een smart is als de smart die mij werd aangedaan, waarmee de Here mij in kommer dompelde ten dage van zijn brandende toorn. |
12 Je m'adresse à vous, à vous tous qui passez ici! Regardez et voyez s'il est une douleur pareille à ma douleur, A celle dont j'ai été frappée! L'Eternel m'a affligée au jour de son ardente colère. |
13 [Mem]. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag. |
13 Hij heeft een vuur gezonden uit de hoogte in mijne beenderen, en het geweldig laten worden; Hij heeft voor mijne voeten een net gesteld, en mij achterwaarts gedreven; Hij heeft mij tot ene woestijn gemaakt, dat ik dagelijks moet treuren. |
13 Uit den hooge heeft hij een vuur geworpen, het doen neerdalen in mijn beenderen; hij heeft een net voor mijn voeten uitgespreid, mij doen terugdeinzen, heeft mij gemaakt tot een verlatene, krank altijddoor. |
13 Van uit den hoge zond Hij vuur; tot in mijn gebeente deed Hij het zinken; Hij spreidde een net voor mijn voeten en deed mij deinzen achterwaarts; Hij deed mij verbijsterd staan, ellendig de ganse dag. |
13 D'en haut il a lancé dans mes os un feu qui les dévore; Il a tendu un filet sous mes pieds, Il m'a fait tomber en arrière; Il m'a jetée dans la désolation, dans une langueur de tous les jours. |
14 [Nun]. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, zij zijn samengevlochten, zij zijn op mijn hals geklommen; Hij heeft mijn kracht doen vervallen; de HEERE heeft mij in [hun] handen gegeven, ik kan niet opstaan. |
14 Door zijne straf zijn mijne zware zonden ontwaakt, en in menigte mij op den hals gelegd, zodat mij al mijne kracht vergaan is; de Heer heeft mij zo toegericht, dat ik niet kan opkomen. |
14 Zwaar geworden is het juk mijner wandaden, in zijn hand zijn zij saamgevlochten; toen zij mij op den hals gelegd zijn, heeft hij mijn kracht gebroken. De Heer heeft mij overgeleverd in de hand van tegenstanders, zodat ik niet kan opstaan. |
14 Zwaar weegt het juk mijner overtredingen, door zijn hand ineengevlochten; zij liggen op mijn hals, het heeft mijn kracht doen struikelen; de Here heeft mij overgegeven in de macht van hen, tegenover wie ik niet staande kon blijven. |
14 Sa main a lié le joug de mes iniquités; Elles se sont entrelacées, appliquées sur mon cou; Il a brisé ma force; Le Seigneur m'a livrée à des mains auxquelles je ne puis résister. |
15 [Samech]. De Heere heeft al mijn sterken in het midden van mij vertreden; Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen, om mijn jongelingen te verbreken; de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda, aangetreden. |
15 De Heer heeft al mijne helden, die ik had, ter aarde vertrapt; Hij heeft over mij ene bijeenkomst doen uitroepen, om mijne jonge manschap te verderven; de Heer heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda, getreden. |
15 Weggeslingerd heeft al mijn sterken de Heer in mijn midden; hij heeft een schaar tegen mij opgeroepen om mijn jongelingen te verbrijzelen; een perskuip heeft de Heer getreden voor de jonkvrouw, de dochter van Juda. |
15 De Here in mijn midden heeft al mijn machtigen verworpen; Hij heeft tegen mij een feest uitgeroepen om mijn jongelingen te verdelgen; de Here heeft in de pers getreden de jonkvrouw, de dochter van Juda. |
15 Le Seigneur a terrassé tous mes guerriers au milieu de moi; Il a rassemblé contre moi une armée, Pour détruire mes jeunes hommes; Le Seigneur a foulé au pressoir la vierge, fille de Juda. |
16 [Ain]. Om dezer dingen wille ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de trooster, die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. |
16 Daarom ween ik, en mijne ogen vloeien van water; omdat de trooster, die mijne ziel verkwikken zou, verre van mij is; mijne kinderen zijn weg, want de vijand heeft de overhand gekregen. |
16 Daarom ween ik voortdurend, loopt mijn oog van tranen over; want ver van mij is de trooster verwijderd, die mij zou doen herleven; mijn zonen zijn stom van ontzetting, omdat de vijand verwinnaar was. |
16 Daarom moet ik wenen, mijn oog, mijn oog vliet van water, want verre van mij is de trooster die mijn ziel verkwikken zou; mijn zonen zijn verbijsterd; zo machtig is de vijand! |
16 C'est pour cela que je pleure, que mes yeux fondent en larmes; Car il s'est éloigné de moi, celui qui me consolerait, Qui ranimerait ma vie. Mes fils sont dans la désolation, parce que l'ennemi a triomphé. - |
17 [Pe]. Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als een afgezonderde [vrouw] onder hen. |
17 Sion strekt hare handen uit, en er is niemand, die haar vertroost; de Heer heeft aan Jakobs vijanden rondom hem geboden, dat Jeruzalem onder hen moet zijn als ene onreine. |
17 Sion heeft haar handen uitgebreid, maar vond geen trooster. De Heer heeft tegen Jakob besteld tegenstanders aan alle kanten; Jeruzalem is geworden tot een onreine in hun midden. |
17 Sion strekt haar handen uit, niemand is er, die haar troost; de Here riep tegen Jakob zijn naburen als tegenstanders op. Jeruzalem is geworden als een onreine in hun midden. |
17 Sion a étendu les mains, Et personne ne l'a consolée; L'Eternel a envoyé contre Jacob les ennemis d'alentour; Jérusalem a été un objet d'horreur au milieu d'eux. - |
18 [Tsade]. De HEERE is rechtvaardig, want ik ben Zijn mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan. |
18 De Heer is rechtvaardig, want ik ben zijnen mond ongehoorzaam geweest; hoort, alle volken, en aanschouwt mijne smart; mijne jonge dochters en mijne jongelingen zijn in gevangenschap gegaan. |
18 Rechtvaardig is de Heer; want ik heb hem getrotseerd. Hoort toch, alle volken, en ziet mijn smart; mijn maagden en jongelingen zijn gevankelijk heengetogen. |
18 Hij, de Here, is rechtvaardig, want tegen zijn woord ben ik weerspannig geweest. Hoort toch, al gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in gevangenschap gegaan. |
18 L'Eternel est juste, Car j'ai été rebelle à ses ordres. Ecoutez, vous tous, peuples, et voyez ma douleur! Mes vierges et mes jeunes hommes sont allés en captivité. |
19 [Koph]. Ik riep tot mijn liefhebbers, [maar] zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken. |
19 Ik riep mijn vrienden toe, maar zij hebben mij bedrogen; mijne priesters en oudsten zijn in de stad versmacht; want zij gaan om brood, opdat zij hunne ziel verkwikken. |
19 Ik riep om mijn vrienden maar zij stelden mij te leur. Mijn priesters en mijn oudsten gaven den geest in de stad; want zij zochten voedsel om weer op te leven. |
19 Ik heb geroepen om mijn minnaars, zij lieten mij bedrogen staan. Mijn priesters en mijn oudsten zijn in de stad bezweken, toen zij voor zich voedsel zochten, om het leven te rekken. |
19 J'ai appelé mes amis, et ils m'ont trompée. Mes sacrificateurs et mes anciens ont expiré dans la ville: Ils cherchaient de la nourriture, Afin de ranimer leur vie. |
20 [Resch]. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; van buiten heeft [mij] het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de dood. |
20 Ach Heer, zie toch, hoe benauwd ik ben; mijn binnenste doet wee; mijn hart keert zich in mij om, want ik ben zeer diep bedroefd; van buiten heeft het zwaard en van binnen heeft de dood mij tot weduwe gemaakt. |
20 Zie, Heer, hoe het mij bang is: mijn binnenste is ontstoken, mijn hart is in mij omgekeerd, omdat ik zeer weerspannig ben geweest; op straat heeft het zwaard kinderloos gemaakt, binnenshuis de pest. |
20 Zie, Here, hoe bang het mij is; mijn binnenste is vol onrust, mijn hart keert zich om in mijn borst, omdat ik zeer weerspannig geweest ben. Buiten maakt het zwaard kinderloos, binnenshuis de pest. |
20 Eternel, regarde ma détresse! Mes entrailles bouillonnent, Mon coeur est bouleversé au dedans de moi, Car j'ai été rebelle. Au dehors l'épée a fait ses ravages, au dedans la mort. |
21 [Schin]. Zij horen, dat ik zucht, [maar] ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad; [en] zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; [als] Gij den dag zult voortgebracht hebben, [dien] Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben. |
21 Men hoort, hoe ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijne vijanden horen mijn ongeluk, en verheugen zich, dat Gij dit doet. Dat de dag kome, dien Gij uitroept, dat het hun gaan zal zoals mij. |
21 Hoort hoe ik zucht; ik heb geen trooster; toen al mijn vijanden hoorden van mijn ongeluk, verheugden zij zich, dat gij het deedt. Als gij den door u aangekondigden dag doet aanbreken, mogen zij dan aan mij gelijkworden! |
21 Zij horen, hoe ik zucht, maar niemand is er, die mij troost; al mijn vijanden hebben mijn rampspoed vernomen; zij verblijden zich, dat Gij het gedaan hebt, dat Gij hebt doen komen de dag die Gij hadt aangekondigd; Dat zij mogen worden gelijk ik, |
21 On a entendu mes soupirs, et personne ne m'a consolée; Tous mes ennemis ont appris mon malheur, Ils se sont réjouis de ce que tu l'as causé; Tu amèneras, tu publieras le jour où ils seront comme moi. |
22 [Thau]. Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele, en mijn hart is mat. |
22 Laat al hunne boosheid Vóór U komen, en richt hen toe, zoals Gij mij om al mijne misdaad toegericht hebt; want mijne zuchten zijn vele en mijn hart is bedroefd. |
22 Kome al hun boosheid voor uw aangezicht; doe hun zoals gij met mij gedaan hebt tot straf voor al mijn misdrijven; want talrijk zijn mijn zuchten, en mijn hart is krank. |
22 Dat al hun boosheid kome voor uw aangezicht! Doe aan hen, gelijk Gij aan mij hebt gedaan vanwege al mijn overtredingen, want menigvuldig zijn mijn zuchten en mijn hart is ziek. |
22 Que toute leur méchanceté vienne devant toi, Et traite-les comme tu m'as traitée, A cause de toutes mes transgressions! Car mes soupirs sont nombreux, et mon coeur est souffrant. |