Jeremia 35
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: 1 Dit is het woord, dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, ten tijde van Jojakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende: 1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia kwam ten tijde van Jojakim, den zoon van Jozia, den koning van Juda: 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: 1 Tijdens de regering van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, richtte de HEER zich tot Jeremia:
2 Ga naar het huis van de Rechabieten, spreek met hen en breng hen in het huis van de HEERE, in een van de kamers, en geef hun wijn te drinken. 2 Ga heen tot het huis der Rechabieten, en spreek met hen; en breng hen in het huis des Heren, in een der vertrekken, en schenk hun wijn in. 2 Ga tot het huis der Rechabieten en spreek met hen; breng hen in den tempel in een der kamers, en geef hun wijn te drinken. 2 Ga naar het huis der Rekabieten en spreek met hen, breng hen naar het huis des Heren in een van de vertrekken, en geef hun wijn te drinken. 2 ‘Ga naar de Rechabieten en vraag hun met je mee te gaan naar een zijhal in de tempel van de HEER. Bied hun daar wijn aan.’
3 Toen haalde ik Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Habazzinja met zijn broers en al zijn zonen, ja heel het huis van de Rechabieten, 3 Toen nam ik Jaäzanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habazzinja, en zijne broeders en al zijne zonen, en het gehele huis der Rechabieten, 3 Toen haalde ik Jaazanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habassinja, met zijn broeders en al zijn zonen en het ganse huis der Rechabieten, 3 Toen nam ik Jaazanja, de zoon van Jirmeja, de zoon van Chabassinja, met zijn broeders en al zijn zonen: het gehele huis der Rekabieten, 3 Ik bracht Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Chabassinja, met zijn broers, zijn zonen en de andere Rechabieten
4 en bracht hen in het huis van de HEERE, in de kamer van de zonen van Hanan, de zoon van Jigdalia, de man Gods, die naast de kamer van de vorsten is, die zich boven de kamer van Maäseja, de zoon van Sallum, de deurwachter, bevindt. 4 en ik leidde hen in het huis des Heren, in het vertrek der kinderen van Hanan, den zoon van Jigdalja, den man Gods, dat nevens het vertrek der vorsten is, boven het vertrek van Maäseja, den zoon van Sallum, den deurwachter; 4 en bracht hen in den tempel in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdalja, den godsman, naast de kamer der vorsten, boven die van den dorpelwachter Maazeja, den zoon van Sjallum. 4 En ik bracht hen naar het huis des Heren in het vertrek van de zonen van Chanan, de zoon van Jigdaljahu, de man Gods, dat naast het vertrek der vorsten ligt, boven dat van Maaseja, de zoon van Sallum, de dorpelwachter; 4 naar de tempel van de HEER, naar de hal van de leerlingen van de godsman Chanan, de zoon van Jigdaljahu. Die ligt naast de hal van de raadsheren en boven die van Maäseja, de zoon van Sallum, het hoofd van de tempelwacht.
5 Ik zette de leden van het huis van de Rechabieten kannen vol wijn en bekers voor en ik zei tegen hen: Drink wijn! 5 en ik zette den kinderen van het huis der Rechabieten bekers vol wijn en schalen voor, en sprak tot hen: Drinkt wijn. 5 Ik zette aan de zonen van het huis der Rechabieten bokalen vol wijn voor en bekers, en zeide tot hen: Drinkt wijn. 5 En ik zette de leden van het huis der Rekabieten kannen vol wijn en bekers voor en zeide tot hen: Drinkt wijn! 5 Ik zette de Rechabieten enkele kannen wijn voor, gaf hun bekers en nodigde hen uit om te drinken.
6 Zij zeiden echter: Wij drinken geen wijn, want onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons geboden: U mag geen wijn drinken, u niet en uw kinderen niet, tot in eeuwigheid. 6 Maar zij antwoordden: Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons geboden, zeggende: Gij en uwe kinderen zult nooit wijn drinken, 6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want onze vader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons deze geboden gegeven: Gij zult geen wijn drinken, gij noch uw kinderen, nooit ofte nimmer; 6 Maar zij zeiden: Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn drinken; 6 Maar ze zeiden: ‘Wij drinken geen wijn. Onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons dat verboden. “Jullie mogen nooit ofte nimmer wijn drinken,” heeft hij gezegd, “en jullie kinderen evenmin.
7 U mag geen huis bouwen, en geen zaad zaaien, geen wijngaard planten of in bezit hebben, maar u moet in tenten wonen, al uw dagen, opdat u vele dagen leeft in het land waar u als vreemdeling verblijft. 7 en geen huis bouwen, geen zaad zaaien, geen wijngaard planten noch bezitten, maar zult in tenten wonen uw leven lang, opdat gij lang moogt leven in het land, waarin gij als vreemdelingen verkeert. 7 ook zult gij geen huis bouwen, geen koorn zaaien, geen wijnberg beplanten of bezitten; maar in tenten zult gij wonen al uw dagen; opdat gij lang leven moogt op den bodem waar gij vertoeft. 7 Ook zult gij geen huis bouwen, geen zaad zaaien en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben, maar gij zult uw leven lang in tenten wonen, opdat gij lang leeft in het land waar gij als vreemdeling vertoeft. 7 Jullie mogen ook geen huizen bouwen, akkers inzaaien en wijngaarden planten of bezitten. Jullie moeten voor altijd in tenten wonen; alleen dan zullen jullie lang leven in het land waarin jullie verblijven.”
8 Wij nu hebben geluisterd naar de stem van onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, in alles wat hij ons geboden heeft, door al onze dagen geen wijn te drinken, wij niet en onze vrouwen niet, evenmin als onze zonen en onze dochters, 8 Alzo horen wij naar de stem van onzen vader Jonadab, den zoon van Rechab, in alles wat hij ons geboden heeft; zodat wij geen wijn drinken ons leven lang, wij, noch onze vrouwen, noch onze zonen, noch onze dochters; 8 Wij nu hebben onzen vader Jonadab, den zoon van Rechab, gehoorzaamd in alwat hij ons geboden heeft; zodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wij noch onze vrouwen, zonen of dochters, 8 En wij hebben onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, gehoor gegeven in alles wat hij ons geboden heeft, zodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en onze dochters, 8 Wij zijn onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, gehoorzaam geweest in alles wat hij ons geboden heeft. Wijzelf en onze vrouwen, zonen en dochters drinken nooit wijn,
9 en door geen huizen te bouwen tot onze woning. We hebben geen wijngaard of akker, en geen zaaigoed. 9 en wij bouwen ook geen huizen om in te wonen, en hebben geen wijngaarden noch akkers noch zaad, 9 geen huizen bouwen om er in te wonen, en wijnberg noch akker noch bouwland bezitten. 9 En geen huizen bouwen om in te wonen, en geen wijngaard, akker of bouwland bezitten, 9 wij bouwen geen huizen om in te wonen, wij bezitten geen wijngaarden en geen akkers die we inzaaien.
10 Wij hebben in tenten gewoond, en hebben geluisterd en gedaan overeenkomstig alles wat onze voorvader Jonadab ons geboden heeft. 10 maar wonen in tenten, en horen en doen naar alles wat onze vader Jonadab ons geboden heeft. 10 Maar wij hebben in tenten gewoond, en hebben gehoorzaamd en gehandeld naar alwat onze vader Jonadab ons geboden heeft. 10 Maar wij wonen in tenten en houden ons gehoorzaam aan alles wat onze vader Jonadab ons geboden heeft. 10 Wij hebben altijd in tenten geleefd. Zo zijn wij onze voorvader Jonadab gehoorzaam geweest in alles wat hij ons geboden heeft.
11 Maar het gebeurde, toen Nebukadrezar, de koning van Babel, naar dit land optrok, dat wij zeiden: Kom, laten wij Jeruzalem binnengaan, vanwege het leger van de Chaldeeën en vanwege het leger van de Syriërs. Daarom wonen wij nu in Jeruzalem. 11 Toen nu Nebukadnezar, de koning van Babel, optrok naar dit land, zeiden wij: Komt, laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeën en der Syriërs; en wij zijn alzo te Jeruzalem gebleven. 11 Doch toen Nebukadresar, de koning van Babel, tegen het land optrok, zeiden wij: Komt, laten wij in Jeruzalem de wijk nemen voor het leger der Chaldeen en der Arameers. Zo hebben wij ons in Jeruzalem neergezet. 11 Maar toen Nebukadressar, de koning van Babel, tegen het land optrok, hebben wij gezegd: Komt, laat ons naar Jeruzalem gaan, vanwege het leger van de Chaldeeen en dat van de Arameeers. Zo wonen wij in Jeruzalem. 11 Dat we nu in Jeruzalem zijn, komt doordat koning Nebukadnessar van Babylonië het land is binnengevallen. Toen besloten we uit vrees voor de legers van de Chaldeeën en de Arameeërs naar Jeruzalem te vluchten.’
12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia: 12 Toen geschiedde het woord des Heren tot Jeremia, zeggende: 12 Toen kwam het woord des Heeren tot Jeremia: 12 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia: 12 De HEER richtte zich tot Jeremia:
13 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ga zeggen tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem: Zult u niet de vermaning aanvaarden door te luisteren naar Mijn woorden? spreekt de HEERE. 13 Dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God: Ga heen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gij u dan niet verbeteren om naar mijne woorden te horen, spreekt de Heer? 13 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Ga heen en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zult gij dan nooit terechtwijzing aannemen en naar mijn woorden luisteren? spreekt de Heer. 13 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Ga, en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Wilt gij hieruit geen lering trekken om aan mijn woorden gehoor te geven? luidt het woord des Heren. 13 ‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Zeg tegen de bevolking van Juda en Jeruzalem: Nu kunnen jullie leren wat het betekent om naar mijn woorden te luisteren – spreekt de HEER.
14 De woorden van Jonadab, de zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn mochten drinken, hebben zij gestand gedaan. Zij hebben tot op deze dag geen wijn gedronken, want zij hebben geluisterd naar het gebod van hun voorvader. Ik echter heb vroeg en laat tot u gesproken, maar naar Mij hebt u niet geluisterd. 14 De woorden van Jonadab, den zoon van Rechab, welke hij zijnen kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, worden gehouden; want zij drinken geen wijn tot op dezen dag, omdat zij naar huns vaders gebod horen: en Ik heb vroeg en laat tot u gesproken, maar gij gehoorzaamdet Mij niet. 14 Wat Jonadab, de zoon van Rechab, zijn zonen geboden heeft, geen wijn te drinken, is van kracht gebleven; zij hebben er geen gedronken tot op den huidigen dag, maar het gebod huns vaders gehoorzaamd. En ik heb tot u gesproken, onverdroten; maar gij hebt niet naar mij geluisterd. 14 Het gebod dat Jonadab, de zoon van Rekab, aan zijn zonen heeft opgelegd, om geen wijn te drinken, wordt gehouden; want tot op de huidige dag hebben zij geen wijn gedronken, omdat zij gehoor hebben gegeven aan het gebod van hun vader. En Ik heb tot u gesproken, vroeg en laat, maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven. 14 Jonadab, de zoon van Rechab, heeft zijn nakomelingen verboden wijn te drinken. Zij hebben het gebod van hun voorvader nageleefd en tot op de dag van vandaag geen wijn gedronken. Maar tot jullie heb Ik telkens weer gesproken, en jullie hebben niet naar Mij geluisterd.
15 Ik zond tot u vroeg en laat al Mijn dienaren, de profeten, om te zeggen: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg, en beter uw daden, ga geen andere goden achterna om die te dienen. Dan zult u in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb. Maar u hebt uw oor niet geneigd en naar Mij niet geluisterd. 15 Ook heb Ik vroeg en laat tot u gezonden al mijne knechten, de profeten, en laten zeggen: Bekeert u, elk van zijnen kwaden weg, en verbetert uwen wandel, en volgt geen andere goden na om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven, hetwelk Ik u en uwen vaderen gegeven heb; maar gij wildet uwe oren niet neigen, noch Mij gehoorzamen. 15 Ik heb al mijn dienaren de profeten tot u gezonden, onverdroten, met de vermaning: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg, maakt uw handelingen goed, en volgt geen andere goden om ze te dienen; zo zult gij wonen op den grond welken ik u en uw vaderen gegeven heb. Doch gij hebt niet naar mij het oor geneigd noch geluisterd. 15 Ik zond al mijn knechten, de profeten, tot u, vroeg en laat, met de boodschap: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, betert uw daden en loopt geen andere goden achterna om die te dienen, dan zult gij blijven in het land dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd en Mij geen gehoor gegeven. 15 Ik zond telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar jullie met de oproep: Breek met je kwalijke praktijken, beter je leven, loop niet achter andere goden aan en dien ze niet. Dan zullen jullie blijven wonen in het land dat Ik je voorouders en jullie gegeven heb. Maar jullie hebben Mij niet gehoorzaamd, jullie hebben niet naar Mij geluisterd.
16 Ja, de kinderen van Jonadab, de zoon van Rechab, hebben het gebod van hun voorvader dat hij hun geboden had, gestand gedaan, maar naar Mij luistert dit volk niet. 16 Daar dan de kinderen van Jonadab, den zoon van Rechab, huns vaders bevel, hetwelk hij hun geboden heeft, gehouden hebben, maar dit volk naar Mij niet heeft gehoord, 16 ja, de zonen van Jonadab, den zoon van Rechab, hebben het gebod dat hun vader hun gegeven had in ere gehouden; maar dit volk heeft niet geluisterd naar mij. 16 Ja, de zonen van Jonadab, de zoon van Rekab, hebben het gebod dat hun vader hun opgelegd had, gehouden, maar dit volk heeft Mij geen gehoor gegeven. 16 De nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rechab, hebben het gebod van hun voorvader nageleefd, maar dit volk heeft niet naar Mij geluisterd.
17 Daarom, zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga over Juda en over al de inwoners van Jeruzalem al het onheil brengen dat Ik over hen heb uitgesproken, omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet geluisterd hebben, Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet geantwoord hebben. 17 daarom spreekt de Heer, de God Zebaôth, Israëls God, aldus: Zie, Ik zal over Juda en over al de inwoners van Jeruzalem al het ongeluk brengen, hetwelk Ik tegen hen gesproken heb, omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet wilden horen, en Ik tot hen geroepen heb, maar zij Mij niet wilden antwoorden. 17 Daarom zegt de Heer, de god der heirscharen, Israels god, aldus: Zie, ik breng over Juda en al de inwoners van Jeruzalem al het onheil waarmee ik hen bedreigd heb; immers, ik sprak tot hen, maar zij luisterden niet, ik riep, maar zij gaven geen antwoord. 17 Daarom zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israel, aldus: Zie, Ik breng over Juda en alle inwoners van Jeruzalem al de rampspoed waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor gaven, en Ik tot hen geroepen heb, zonder dat zij antwoordden. 17 Daarom – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Ik zal over Juda en de bevolking van Jeruzalem al het onheil brengen dat Ik hun heb aangekondigd. Want Ik heb tot hen gesproken, maar zij hebben niet geluisterd; Ik heb hen geroepen, maar zij hebben niet geantwoord.’
18 Tegen het huis van de Rechabieten zei Jeremia: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Omdat u geluisterd hebt naar het gebod van uw voorvader Jonadab, al zijn geboden in acht genomen hebt, en gedaan hebt overeenkomstig alles wat hij u geboden heeft, 18 En tot het huis der Rechabieten sprak Jeremia: Dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God: Omdat gij het gebod van uwen vader Jonadab gehoorzaamd en al zijne geboden onderhouden, en alles gedaan hebt wat hij u geboden heeft, 18 Maar tot het huis der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Omdat gij het gebod van uw vader Jonadab hebt gehoorzaamd, zijn geboden bewaard en gehandeld naar alwat hij u heeft voorgeschreven, 18 Maar tot het huis der Rekabieten zeide Jeremia: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Omdat gij aan het gebod van uw vader Jonadab gehoor gegeven hebt en al zijn geboden gehouden en naar alles wat hij u gebood, gedaan hebt, 18 Hierna zei Jeremia tegen de Rechabieten: ‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie hebben alle geboden van je voorvader Jonadab nageleefd, jullie zijn hem in alles gehoorzaam geweest.
19 daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Het zal Jonadab, de zoon van Rechab, niet aan een man ontbreken die in Mijn dienst staat, alle dagen. 19 daarom spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God, aldus: Het zal Jonadab, den zoon van Rechab, nooit missen, dat er iemand van de zijnen Vóór Mij zal staan te allen dage. 19 daarom zegt de Heer der heirscharen, Israels god, aldus: Nooit zal van Jonadab, den zoon van Rechab, een afstammeling ontbreken die voor mij staat; neen, nooit. 19 Daarom zegt de Here der heerscharen, de God van Israel, aldus: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van Rekab, ontbreken aan een man, die voor mijn aangezicht staat al de dagen. 19 Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Er zullen altijd nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rechab, zijn die Mij dienen.’