Jeremia 30
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia: 1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia is gekomen: 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: 1 De HEER richtte de volgende woorden tot Jeremia:
2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Schrijf voor u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. 2 Zo zegt de Heer, Israels god: Schrijf alwat ik tot u gesproken heb in een boek. 2 Zo zegt de Here, de God van Israel: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. 2 ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Schrijf alle dingen die Ik je heb gezegd in een boekrol.
3 Want zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Mijn volk, Israël en Juda, zegt de HEERE, en Ik hen zal terugbrengen naar het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het in bezit nemen. 3 Want zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik het lot van mijn volk Israel en Juda zal wenden, zegt de Heer, en hen terugbrengen in het land dat ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het in bezit nemen. 3 Want zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik in het lot van mijn volk Israel en Juda een keer breng, zegt de Here, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten. 3 Want de dag zal komen – zegt de HEER  – dat Ik het lot van mijn volk Israël en van Juda ten goede keer, dat Ik hen terugbreng naar het land dat Ik hun voorouders gegeven heb en dat zij het in bezit zullen nemen – spreekt de HEER.’
4 Dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft tot Israël en tot Juda. 4 Dit nu is wat de Heer aangaande Israel en Juda gesproken heeft; 4 Dit nu zijn de woorden die de Here over Israel en Juda gesproken heeft. 4 Hier volgen de woorden die de HEER tot Israël en Juda sprak.
5 Want zo zegt de HEERE: Een schrikwekkende stem hebben wij gehoord, angst is er, geen vrede. 5 want zo zegt de Heer: Kreten van schrik hebben wij gehoord; angst, en geen heul! 5 Want zo zegt de Here: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil. 5 ‘Dit zegt de HEER: Geschreeuw van ontzetting weerklinkt, kreten van angst en paniek.
6 Vraag toch en zie of een man baren kan? Waarom heb Ik dan iedere man gezien met zijn handen op zijn heupen als een barende vrouw, en waarom zijn alle gezichten lijkbleek weggetrokken? 6 Doet navraag en ziet, of ooit een man baart; waarom zie ik dan iederen man met de handen op de lenden als een barende, en ligt de lijkkleur op ieders gelaat? 6 Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? 6 Zeg eens: kunnen mannen baren? Waarom zie Ik dan dat elke man zijn handen op zijn buik houdt, zoals een vrouw die baart? Waarom is hun gezicht zo grauw?
7 Wee! Want die dag is groot, er is er geen als hij. Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, toch zal hij daaruit verlost worden. 7 Wee! want die dag is groot, zonder weerga, een tijd van nood is het voor Jakob; doch hij zal er uit gered worden. 7 Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. 7 Wee! Die vreselijke dag kent zijn gelijke niet! Het volk van Jakob komt in grote nood, maar het wordt gered.
8 Want op die dag zal het geschieden, spreekt de HEERE van de legermachten, dat Ik zijn juk van uw nek zal breken en uw banden zal verscheuren. Vreemden zullen zich niet meer door hem laten dienen, 8 Te dien dage, spreekt de Heer der heirscharen, zal ik zijn juk van uw hals afnemen en breken en de banden die u knellen stukrijten; en niet langer zullen vreemden hem dienstbaar maken, 8 Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van de Here der heerscharen, dat Ik het juk van hun hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, 8 Ik breek op die dag het juk van je nek, je riemen ruk Ik los – spreekt de HEER van de hemelse machten. Nooit meer wordt Jakobs volk de slaaf van vreemden,
9 maar zij zullen de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die Ik hun zal doen opstaan. 9 maar zij zullen den Heer, hun god, dienen en David, den koning, dien ik hun verwekken zal. 9 Maar zij zullen de Here, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal. 9 maar het dient Mij, de HEER, zijn God, en David, de koning die Ik over hen heb aangesteld.
10 U dan, wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob, spreekt de HEERE, wees niet ontsteld, Israël, want zie, Ik ga u verlossen uit verre landen, uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap, zodat Jakob terugkeert, rust heeft en zonder zorgen is, en niemand hem schrik aanjaagt. 10 En gij, vrees niet, mijn dienaar Jakob, spreekt de Heer, en versaag niet, Israel; want zie, ik red u uit verre oorden, en uw kroost uit het land hunner ballingschap. Jakob zal weerkeren en rust genieten, onbezorgd en door niemand opgeschrikt. 10 Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des Heren, en wees niet verschrikt, Israel, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. 10 Wees niet bang, mijn dienaar Jakob, heb geen angst, Israël – spreekt de HEER. Ik zal je uit dat verre land bevrijden, uit de ballingschap breng Ik je nageslacht terug. Het volk van Jakob keert terug en zal in vrede leven, zonder zorgen, zonder dat het nog wordt opgeschrikt.
11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen, want Ik maak een vernietigend einde aan alle heidenvolken waarheen Ik u verspreid heb, maar aan u zal Ik geen vernietigend einde maken. Ik zal u bestraffen met mate, maar u beslist niet voor onschuldig houden. 11 Ik toch ben met u, spreekt de Heer, om u te redden; want ik zal te gronde richten alle volken werwaarts ik u verstrooid heb; maar u zal ik niet te gronde richten: ik zal u met mate tuchtigen; doch u ongestraft laten, dat doe ik niet. 11 Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. 11 Ik sta je terzijde en zal je bevrijden – spreekt de HEER. De volken waaronder Ik je verstrooid heb, vaag Ik allemaal weg. Jij krijgt de straf die je verdient; Ik laat je niet vrijuit gaan, maar vernietigen zal Ik je niet.
12 Want zo zegt de HEERE: Ongeneeslijk is uw breuk, pijnlijk uw wond. 12 Want zo zegt de Heer: Onheelbaar is uw breuke, smartelijk uw wond; 12 Want zo zegt de Here: Dodelijk is uw breuk, ongeneeslijk uw wond; 12 Dit zegt de HEER: Ongeneeslijk zijn je wonden, niet te helen is je letsel.
13 Er is niemand die uw zaak behartigt; voor een gezwel zijn er medicijnen, maar voor u is er geen herstel. 13 niemand neemt het voor u op om u te helpen; gij hebt geneesmiddel noch heelpleister. 13 Niemand is er, die het voor u opneemt; voor een gezwel zijn er nog geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. 13 Geen mens verzorgt je zweren, je wonden groeien nooit meer dicht.
14 Al uw minnaars zijn u vergeten, zij vragen niet naar u, want Ik heb u getroffen met een wond als door een vijand, met een bestraffing als door een meedogenloze, vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn. 14 Al uw minnaars hebben u vergeten, naar u vragen zij niet; want gelijk een vijand slaat heb ik u geslagen, met een wreede tuchtiging. 14 Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen naar u niet. Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand slaat, zoals een meedogenloze tuchtigt, om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn. 14 Je minnaars zijn je vergeten, ze kijken niet meer naar je om. Ik was het die je sloeg, als een vijand, Ik heb je meedogenloos gestraft, om je vele wandaden, om je talloze zonden.
15 Wat schreeuwt u het dan uit vanwege uw breuk, omdat uw leed ongeneeslijk is? Vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen aangedaan. 15 Wat krijt gij over uw breuke, over het ongeneeslijke uwer smart? Om de grootheid uwer schuld, om de menigte uwer zonden, heb ik u dit aangedaan. 15 Wat schreeuwt gij om uw breuk, omdat uw pijn dodelijk is? Om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn, heb Ik u dit aangedaan. 15 Wat klaag je nu over je letsel, je dodelijke wonden? Om je vele wandaden, om je talloze zonden heb Ik je dit aangedaan.
16 Evenwel zullen allen die u verslinden, zelf verslonden worden, al uw tegenstanders – zij allen zullen in gevangenschap gaan. Wie u plunderen, zullen tot buit worden, allen die u uitplunderen zal Ik als buit geven. 16 Daarom zullen verslonden worden allen die u verslinden, en al uw vijanden in ballingschap heengaan, allen; wie u plunderen, zullen geplunderd worden, en wie u buitmaken zal ik allen overgeven ten buit. 16 Daarom zullen allen die u verslinden, verslonden worden, al uw vijanden tezamen in gevangenschap gaan, uw plunderaars ter plundering worden en zal Ik al uw berovers ten roof overgeven. 16 Maar wie jou verslonden, worden zelf verslonden, al je vijanden gaan zelf in ballingschap. Elk volk dat jou plunderde, wordt zelf geplunderd, Ik maak ieder die naar buit zocht, zelf tot buit.
17 Ja, Ik zal uw herstel bevorderen, u van uw wonden genezen, spreekt de HEERE, al noemen ze u: Verdrevene, het is Sion, niemand vraagt naar haar. 17 Want ik zal u heelvlees doen opkomen en u van uw wonden genezen, spreekt de Heer; omdat men u een verstotene noemt: Dit is Sion, waarnaar niemand vraagt! 17 Want Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen, luidt het woord des Heren, omdat men u, Sion, de verstotene noemt, degene naar wie niemand vraagt. 17 Weet dat Ik je zal genezen, Ik zal je wonden helen – spreekt de HEER  – ook al noemt men je Verworpene en zegt men: “Naar Sion kijken we niet meer om.”
18 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga een omkeer brengen in de gevangenschap van de tenten van Jakob en zal Mij ontfermen over zijn woningen. De stad zal herbouwd worden op haar ruïne en het paleis zal op zijn rechtmatige plaats gelegen zijn. 18 Zo zegt de Heer: Zie, ik wend het lot van Jakobs tenten, en erbarm mij over zijn woningen; herbouwd wordt de stad op haar heuvel, en de burcht zal liggen op zijn oude plaats; 18 Zo zegt de Here: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen. 18 Dit zegt de HEER: Ik keer het lot van Jakobs tenten ten goede, Ik zal me om zijn woningen bekommeren. De steden zullen uit de as herrijzen, paleizen worden op hun oude plaats herbouwd.
19 Van hen zal dankzegging uitgaan, en het geluid van vrolijke mensen. Ik zal hen talrijk maken, ze zullen niet in aantal verminderen. Ik zal hen tot aanzien brengen, ze zullen niet veracht worden. 19 van beide gaan lofliederen uit en feestgedruis; ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet afnemen; ik zal hen in ere brengen, en zij zullen niet geminacht worden. 19 Dan zal het loflied uit hun midden opstijgen, vreugdegedruis; Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderen; Ik zal hen tot eer brengen en zij zullen niet veracht zijn. 19 Dan klinken er weer lofzangen en stemmen van vrolijke mensen. Ik doe het volk in aantal toenemen, het neemt niet meer in aantal af. Ik geef het aanzien, het wordt niet langer veracht.
20 Zijn zonen zullen zijn als vanouds, en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden. Ik zal al zijn onderdrukkers straffen. 20 Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn gemeente heeft bestand voor mijn aangezicht; en ik zal al zijn verdrukkers straffen. 20 Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn vergadering zal bestendig voor Mij zijn en aan al zijn verdrukkers zal Ik bezoeking doen. 20 Het volk wordt weer als vroeger en houdt door mijn bescherming altijd stand. Wie het bedreigt, zal Ik straffen.
21 Zijn Machtige zal één van hem zijn, zijn Heerser zal uit zijn midden voortkomen. Ik zal Hem naderbij doen komen, en Hij zal tot Mij naderen. Want wie is hij die met zijn hart borg wordt om tot Mij te naderen? – spreekt de HEERE. 21 Zijn machthebber zal uit hemzelf stammen; zijn heerscher uit zijn midden voortkomen; ik doe hem naderen, en hij zal mij genaken. Immers, wie zou ooit zijn leven in de waagschaal stellen om mij te genaken? spreekt de Heer. 21 Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord des Heren. 21 Het zal een vorst voortbrengen, er komt een heerser uit zijn midden voort. Ik zal hem toestaan Mij te naderen. Want wie zou dat zelf wagen? – spreekt de HEER.
22 En u zult Mij tot een volk zijn en Ík zal u tot een God zijn. 22 Dan zult gij mij ten volk, en ik zal u ten god zijn. 22 Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn. 22 Jullie zullen mijn volk zijn, en Ik zal jullie God zijn.
23 Zie, een storm van de HEERE, grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudende storm, op het hoofd van de goddelozen zal hij blijven. 23 Zie, een storm van den Heer! verbolgenheid barst los! een stormwind vaart daarheen! op het hoofd der schuldigen komt hij neer. 23 Zie, een stormwind des Heren, gramschap vaart uit, een [alles] meesleurende storm! Op het hoofd der goddelozen zal hij neerkomen. 23 De HEER zendt een woedende wind, een aanhoudende storm treft de verdorvenen.
24 De brandende toorn van de HEERE zal zich niet afwenden, tot Hij gedaan en tot Hij tot stand gebracht heeft de gedachten van Zijn hart. In later tijd zult u dat begrijpen. 24 De blakende toorn des Heeren zal niet aflaten, eer hij de raadslagen zijns harten heeft volvoerd en tot stand gebracht; ten laatste zult gij dit inzien. 24 De brandende toorn des Heren zal zich niet afwenden, totdat Hij de plannen van zijn hart volvoerd en verwerkelijkt heeft; in het laatst der dagen zult gij dat inzien. 24 Zijn brandende toorn komt niet tot bedaren voor Hij zijn plan geheel heeft uitgevoerd. Eens zullen jullie dat begrijpen.