Jeremia 8
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 In die tijd, spreekt de HEERE, zullen zij de beenderen van de koningen van Juda, de beenderen van hun vorsten, de beenderen van de priesters, de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen, 1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal men de beenderen van de koningen en de beenderen van de vorsten van Juda, de beenderen van de priesters, de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen, 1 In die tijd – spreekt de HEER  – zal men de beenderen van de koningen van Juda, van de leiders, de priesters, de profeten en de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen
2 en ze uitspreiden voor de zon, voor de maan en voor heel het leger aan de hemel, die zij hebben liefgehad, die zij hebben gediend, die zij achterna zijn gegaan, die zij hebben geraadpleegd en waarvoor zij zich hebben neergebogen. Die zullen niet verzameld en niet begraven worden: als mest op de aardbodem zullen zij zijn. 2 En ze uitspreiden voor de zon en de maan en het gehele heer des hemels, die zij hebben liefgehad en gediend, die zij achternagelopen zijn en gezocht hebben en waarvoor zij zich hebben neergebogen; zij zullen niet bijeengezameld noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn. 2 en ze uitspreiden voor de zon, de maan en het sterrenleger aan de hemel. Die vereerden ze met zoveel overgave en die volgden ze, die vroegen ze om raad en daarvoor knielden ze. De beenderen zullen niet worden verzameld en begraven, maar als mest op de akkers blijven liggen.
3 Dan zal de dood verkozen worden boven het leven door heel het overblijfsel van hen die overgebleven zijn uit dit boosaardige geslacht, op alle plaatsen waar zij overgebleven zijn, waarheen Ik hen verdreven zal hebben, spreekt de HEERE van de legermachten. 3 En de dood zal boven het leven verkozen worden door het ganse overblijfsel, door hen die van dit boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdreven hebben, luidt het woord van de Here der heerscharen. 3 En wat er overblijft van dit verdorven volk zal de dood verkiezen boven het leven, op elke plaats waarheen Ik hen verdreven heb – spreekt de HEER van de hemelse machten.
4 Zeg verder tegen hen: Zo zegt de HEERE: Zal men vallen en niet weer opstaan? Of zal men zich afkeren en niet terugkeren? 4 Gij nu zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here: Zal men vallen en niet weder opstaan, of zich afkeren en niet weder omkeren? 4 Zeg tegen hen: Dit zegt de HEER: Als iemand valt, staat hij toch op? Als iemand afdwaalt, keert hij toch terug?
5 Waarom heeft dan dit volk, Jeruzalem, zich afgekeerd met een altijddurende afkeer? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren terug te keren. 5 Waarom is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem: Bestendige Afkerigheid? Zij houden vast aan bedriegerij, zij weigeren zich te bekeren. 5 Waarom blijft dit volk dan dwalen, waarom blijft Jeruzalem ontrouw, houdt het vast aan bedrog, weigert het terug te keren?
6 Ik heb er acht op geslagen en geluisterd: zij spreken wat juist niet behoorlijk is. Er is niemand die berouw heeft over zijn slechtheid door te zeggen: Wat heb ik gedaan? Eenieder keert zich af en draaft maar door, als een paard dat zich in de strijd stort. 6 Ik heb toegeluisterd en gehoord: zij spreken wat niet recht is, niemand heeft berouw over zijn boosheid, dat hij zou zeggen: Wat heb ik gedaan? Dravende keren allen zich af, gelijk een paard dat zich stort in de strijd. 6 Ik heb goed naar hen geluisterd – wat ze zeggen is gelogen. Niemand heeft berouw over het kwaad, niemand zegt: “Hoe kon ik dit ooit doen?” Ze hollen steeds maar door als een paard dat zich in de strijd stort.
7 Zelfs een ooievaar in de lucht kent zijn vaste tijden, tortelduif, zwaluw en kraanvogel nemen de tijd van hun aankomst in acht, maar Mijn volk kent niet het recht van de HEERE. 7 Zelfs de ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden en tortelduif en zwaluw nemen de tijd van hun komst in acht, maar mijn volk kent het recht des Heren niet. 7 De ooievaar aan de hemel, de tortelduif en de gierzwaluw kennen de tijd van hun trek, maar mijn volk kent niet de orde van de HEER.
8 Hoe kunt u dan zeggen: Wij zijn wijs, en de wet van de HEERE is bij ons! Voorwaar, zie, de leugenpen van de schriftgeleerden heeft die wet tot leugen gemaakt. 8 Hoe durft gij zeggen: Wij zijn wijs en de wet des Heren is bij ons? Voorwaar, zie, bedrieglijk heeft de leugenpen der schrijvers die vervaardigd! 8 Hoe durven jullie te zeggen: “Wij zijn wijzen, wij hebben de wet van de HEER”? De pen van de schrijvers heeft hem vervalst.
9 De wijzen zullen beschaamd staan, ontsteld zijn en gevangen worden. Zie, zij hebben het woord van de HEERE verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben? 9 Te schande worden de wijzen, verslagen en verstrikt! Zie, het woord des Heren hebben zij verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben? 9 De wijzen zullen te schande staan, ten einde raad, ze lopen in een val. Ze hebben de woorden van de HEER verworpen, wat voor wijsheid rest hun nog?
10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan bezetters. Want van klein tot groot is ieder van hen uit op winst. Van profeet tot priester, pleegt ieder van hen bedrog. 10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan veroveraars. Want van klein tot groot zijn allen er op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog. 10 Daarom geef Ik hun vrouwen weg, hun akkers geef Ik aan veroveraars. Want iedereen, van groot tot klein, is op eigen voordeel uit, van profeet tot priester, ieder pleegt bedrog.
11 Zij genezen de breuk van de dochter van Mijn volk op het lichtst door te zeggen: Vrede, vrede! Maar er is geen vrede! 11 Zij trachten de breuk van de dochter mijns volks op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is. 11 Ze verklaren de wond van mijn volk lichtvaardig voor genezen, ze zeggen: “Alles gaat naar wens.” Nee, niets gaat naar wens!
12 Staan zij beschaamd, omdat zij een gruweldaad gedaan hebben? Ze schamen zich zelfs niet in het minst, ja, zij weten van geen blozen. Daarom zullen zij vallen onder hen die vallen, ten tijde van de vergelding aan hen, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. 12 Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet, en van blozen weten zij niet; daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde van hun bezoeking zullen zij struikelen, zegt de Here. 12 Schamen zij zich voor hun wandaden? Integendeel, ze weten niet wat schaamte is. Daarom komen ze ten val, de een na de ander, als Ik met hen afreken, komen ze ten val – zegt de HEER.
13 Ik ga hen volkomen wegvagen, spreekt de HEERE. Er zijn geen druiven aan de wijnstok, geen vijgen aan de vijgenboom, en de bladeren zijn verwelkt. Wat Ik hun gaf, daaraan gaan zij voorbij. 13 Ik wil hun oogst inzamelen, luidt het woord des Heren; er zijn geen druiven aan de wijnstok en geen vijgen aan de vijgeboom, ja, het loof verwelkt; en hetgeen Ik hun had gegeven, dat ontgaat hun. 13 Ik maai hen weg alsof Ik oogst – spreekt de HEER. Er zijn geen druiven meer aan de wijnstok, geen vijgen aan de vijgenboom, de bladeren zijn verdord. Wat Ik hun gaf wordt hun ontnomen.’
14 Waarom blijven wij zitten? Verzamel u, laten wij naar de versterkte steden gaan en daar zwijgen, want de HEERE, onze God, heeft ons doen zwijgen. Hij heeft ons galwater te drinken gegeven, omdat wij tegen de HEERE gezondigd hebben. 14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u en laat ons naar de versterkte steden gaan en daar omkomen. Want de Here, onze God, doet ons omkomen en drenkt ons met gifsap, omdat wij tegen de Here gezondigd hebben. 14 ‘Waarom talmen wij nog langer? Verzamelen! Laten we ons verschansen in de vestingsteden, onze ondergang afwachten, want de HEER, onze God, heeft ons voor de ondergang bestemd. Hij heeft ons giftig water te drinken gegeven, omdat wij gezondigd hebben tegen de HEER.
15 Wij zien uit naar vrede, maar er is niets goeds, naar een tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. 15 Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd van genezing, maar zie, verschrikking! 15 Wij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit, wij verwachtten genezing, maar angst overviel ons.
16 Vanuit Dan wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord, heel het land beeft van het geluid van het gehinnik van zijn hengsten. Zij komen en verslinden het land en al wat het bevat, de stad en wie erin wonen. 16 Van Dan uit is te horen het snuiven zijner paarden; door het geluid van het hinniken zijner rossen beeft het gehele land; zij komen, zij verslinden het land met al wat erop staat, de stad met wie erin wonen. 16 De vijand is al in Dan. Wij horen de paarden snuiven, bij het gehinnik van de hengsten beeft het hele land. De vijand is het land binnengevallen. Al wat leeft wordt door hem verslonden, elke stad en ieder die daar woont.’
17 Voorzeker, zie, Ik ga slangen, gifslangen op u af zenden, waartegen geen bezwering is, en die zullen u bijten, spreekt de HEERE. 17 Want zie, Ik zend onder u giftige slangen, waartegen geen bezwering baat; die zullen u bijten, luidt het woord des Heren. 17 ‘Giftige slangen stuur Ik op jullie af, waartegen geen bezwering helpt; dodelijk is hun beet – spreekt de HEER.’
18 Als ik mij wil verkwikken, overvalt mij verdriet, mijn hart is afgemat in mij. 18 Niet te lenigen is mijn kommer, mijn hart is zo ziek! 18 ‘Mijn lach versluiert mijn verdriet, mijn hart is ziek.
19 Let op, het geluid van het hulpgeroep van de dochter van mijn volk, uit een zeer ver land: Is de HEERE dan niet in Sion, of is haar Koning niet bij haar? Waarom hebben zij Mij tot toorn verwekt met hun beelden, met nietige afgoden uit den vreemde? 19 Hoor! hulpgeroep van de dochter mijns volks uit het land, wijd en zijd: Is de Here niet in Sion, of is haar Koning niet in haar? (Waarom hebben zij Mij gekrenkt met hun beelden, met nietigheden uit den vreemde?) 19 Hoor! Uit een ver land schreeuwt mijn volk om hulp: “Is de HEER niet op de Sion, oefent Hij daar zijn koningschap niet uit?”’ ‘Waarom hebben ze Mij met andere goden getergd, met hun nietige afgodsbeelden?’
20 De oogst is voorbij, de zomer is ten einde, en nog zijn wij niet verlost. 20 Voorbij is de oogst, ten einde de zomer, en wij zijn niet verlost! 20 ‘De graanoogst is voorbij, de zomer loopt ten einde, en wij zijn niet gered.’
21 Om de breuk van de dochter van mijn volk ben ik gebroken, ik ga in het zwart gehuld, verschrikking heeft mij aangegrepen. 21 Om de breuk van de dochter mijns volks ben ik gebroken, ik ga in rouw, ontzetting heeft mij aangegrepen. 21 ‘Getroffen ben ik door de wond van mijn volk, ik ga in het zwart gehuld, ontzetting grijpt mij aan.
22 Is er geen balsem in Gilead? Of is er geen geneesheer daar? Want waarom is er dan geen herstel opgetreden bij de dochter van mijn volk? 22 Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester? Want waarom is de wond van de dochter mijns volks niet geheeld? 22 Er is toch balsem in Gilead, daar zijn toch heelmeesters? Waarom geneest mijn volk dan niet?
    23 Ach, was mijn hoofd maar een waterval, mijn oog een bron van tranen: dag en nacht zou ik huilen over de doden van mijn volk.’