|
1 Het woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land van de Chaldeeën, door de dienst van de profeet Jeremia: |
1 Het woord, dat de Here over Babel, over het land der Chaldeeen, gesproken heeft door de dienst van de profeet Jeremia. |
1 De HEER sprak bij monde van de profeet Jeremia de volgende woorden over Babel en Chaldea: |
2 Verkondig onder de heidenvolken, laat het horen, hef een banier omhoog, laat het horen, verberg het niet, zeg: Babel is ingenomen, Bel staat beschaamd, Merodach is verpletterd. Zijn afgoden staan beschaamd, zijn stinkgoden zijn verpletterd. |
2 Boodschapt onder de volken en laat het horen, verheelt het niet, zegt: Babel is genomen, Bel staat beschaamd, Merodak terneergeslagen, beschaamd staan zijn beelden, terneergeslagen zijn drekgoden. |
2 ‘Steek een vaandel op voor de volken, laat overal horen, geef het door, houd het niet verborgen, maak bekend: Babel wordt veroverd, Bel wordt te schande gemaakt, Marduk is ten einde raad. Babels beelden staan te schande, zijn afgoden zijn radeloos. |
3 Want een volk rukt ertegen op vanuit het noorden, en dat zal van zijn land een woestenij maken, zodat er geen inwoner in zal zijn. Van mens tot dier – zij zijn weggevlucht, weggegaan. |
3 Want er rukt een volk tegen op uit het Noorden, dat zijn land tot een woestenij zal maken, zodat er geen inwoner in is; zowel mensen als dieren zijn gevloden, verdwenen. |
3 Want een volk rukt op uit het noorden, het maakt Babel tot een woestenij. Niets of niemand zal er meer wonen, ieder mens, elk dier is op de vlucht geslagen. |
4 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE, zullen de Israëlieten komen, zij en de Judeeërs tezamen – al wenend zullen zij hun weg gaan – en zij zullen de HEERE, hun God, zoeken. |
4 In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des Heren, zullen de Israelieten komen, zij en de Judeeers tezamen; al wenend zullen zij voortgaan en de Here, hun God, zoeken; |
4 In die dagen, in die tijd, keert het volk van Israël terug, samen met het volk van Juda – spreekt de HEER. In tranen zullen ze op weg gaan om de HEER, hun God, te zoeken. |
5 Zij zullen vragen naar Sion, hun gezicht gericht op de weg daarheen. Zij zullen komen en bij de HEERE gevoegd worden met een eeuwig verbond, het zal niet vergeten worden. |
5 Naar Sion zullen zij vragen, op de weg hierheen zal hun aangezicht [gericht] zijn; zij komen en zoeken gemeenschap met de Here in een eeuwig verbond, dat niet zal vergeten worden. |
5 Ze zullen vragen welke weg naar Sion leidt en richten hun schreden ernaartoe. Ze zullen aankomen en zich opnieuw verbinden met de HEER, in een verbond dat eeuwig duurt en nooit zal worden vergeten. |
6 Mijn volk – het waren verloren schapen. Hun herders hadden hen misleid, hen naar de bergen geleid. Zij gingen van berg naar heuvel. Zij vergaten hun rustplaats. |
6 Een kudde verloren schapen was mijn volk, hun herders misleidden hen, naar de bergen voerden zij hen; van berg tot heuvel gingen zij, zij vergaten hun leger. |
6 Mijn volk was een dolende kudde schapen, hun herders lieten hen dwalen, ze dreven hen de bergen in. Daar dwaalden ze over heuvels en bergen, ze vergaten waar hun schaapskooi was. |
7 Allen die hen vonden, verslonden hen, en hun tegenstanders zeiden: Wij laden geen schuld op ons, omdat zij gezondigd hebben tegen de HEERE, de woonplaats van de gerechtigheid, ja, de hoop van hun vaderen, de HEERE. |
7 Allen die hen aantroffen, verslonden hen, en hun vijanden zeiden: Wij laden geen schuld op ons; omdat zij gezondigd hadden tegen de Here, de woonstede der gerechtigheid en de hoop hunner vaderen, de Here. |
7 Voor wie hun pad kruisten, waren ze een prooi. Hun belagers zeiden: “Wij maken ons niet schuldig, zijzelf hebben gezondigd tegen de HEER, hun ware weidegrond, tegen de HEER, de bron van hoop voor hun voorouders.” |
8 Vlucht weg uit het midden van Babel, uit het land van de Chaldeeën. Ga weg, wees als bokken voor de kudde uit! |
8 Vlucht uit Babel weg en trekt uit het land der Chaldeeen en weest als bokken voor de kudde uit! |
8 Maar vlucht nu weg uit Babel, verlaat het land van de Chaldeeën! Vlucht, als bokken voor de kudde uit. |
9 Want zie, Ik doe opstaan en tegen Babel optrekken een menigte van grote volken uit het land in het noorden. Zij zullen zich ertegen gereedmaken. Vandaaruit zal het ingenomen worden. Hun pijlen zijn als van een bedreven held, zonder uitwerking keert er geen terug. |
9 Want zie, Ik verwek en doe oprukken tegen Babel een menigte grote volken, uit het Noorderland, en zij scharen zich ertegen in slagorde, vandaar zal het ingenomen worden; de pijlen ervan zijn als een gelukkig held, die niet onverrichter zake terugkeert. |
9 Want Ik breng grote volken samen en vuur ze aan om tegen Babel op te trekken. Ze komen uit het noorden, belegeren de stad, ze wordt door hen veroverd. Ze hebben uitmuntende schutters, hun pijlen treffen altijd doel. |
10 Chaldea zal tot buit worden. Allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE. |
10 Zo wordt het land der Chaldeeen ten roof; allen die het beroven, zullen verzadigd worden, luidt het woord des Heren. |
10 Chaldea wordt de prooi van plunderaars, naar hartenlust roven ze – spreekt de HEER. |
11 Omdat u zich verblijdt, omdat u opspringt van vreugde, plunderaars van Mijn eigendom, omdat u dartelt als een kalf in pas gemaaid gras, en u hinnikt als machtige paarden, |
11 Al verheugt gij u, al jubelt gij, plunderaars van mijn erfdeel, al springt gij als een kalf in het gras en hinnikt gij als hengsten, |
11 Chaldeeën, jullie hebben mijn bezit geplunderd. Ook al waren jullie toen vol blijdschap, ook al hieven jullie vreugdekreten aan, ook al sprongen jullie op als kalveren die mogen dorsen, hinnikten jullie als hengsten – |
12 staat uw moeder zeer beschaamd. Zij die u gebaard heeft, is rood van schaamte. Zie, Babel is de minste onder de heidenvolken: woestijn, dorheid en wildernis. |
12 Uw moeder staat zeer beschaamd, zij die u baarde, is te schande geworden; ziedaar, het geringste van de volken, een woestijn, een wildernis en een steppe! |
12 jullie moeder zal te schande staan, de vrouw die je gedragen heeft, wordt vernederd. Ze wordt de geringste onder de volken, een uitgedroogde vlakte, een dorre woestijn. |
13 Vanwege de grote toorn van de HEERE zal het niet bewoond worden, het zal geheel en al een woestenij worden. Ieder die Babel voorbijtrekt, zal zich ontzetten en sissen van afschuw over al zijn wonden. |
13 Ten gevolge van de verbolgenheid des Heren zal het niet bewoond worden, maar geheel en al een woestenij zijn; ieder die Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten om al zijn slagen. |
13 Door de toorn van de HEER wordt Babel ontvolkt, heel de stad wordt een woestenij. Ieder die daar komt zal huiveren, de adem stokt hem in de keel om het onheil dat haar heeft getroffen. |
14 Maak u gereed tegen Babel, rondom, u allen die de boog spant. Beschiet het, spaar geen pijl, want het heeft tegen de HEERE gezondigd. |
14 Schaart u tegen Babel rondom in slagorde, allen die de boog spant! Beschiet het, spaart geen pijlen, want tegen de Here heeft het gezondigd! |
14 Stel je op in slagorde rond Babel! Boogschutters, leg aan, spaar je pijlen niet, want Babel heeft tegen de HEER gezondigd. |
15 Juich erover, rondom: het heeft zich overgegeven. Zijn torens zijn gevallen, zijn muren afgebroken, want het is de wraak van de HEERE. Wreek u erop, doe ermee zoals het zelf heeft gedaan. |
15 Heft rondom een krijgsgeschreeuw ertegen aan. Het heeft zich overgegeven, gevallen zijn zijn zuilen, neergehaald zijn muren; want dit is de wraak des Heren; wreekt u erop, doet het naar hetgeen het gedaan heeft. |
15 Hef strijdkreten aan, omsingel de stad, ze zal zich overgeven. De torens storten in, de muren worden geslecht. Voltrek aan de stad de wraak van de HEER, doe met haar wat ze zelf heeft gedaan. |
16 Roei de zaaiers uit van Babel en wie de sikkel hanteren in de oogsttijd. Voor het zwaard van de onderdrukker zullen zij omkeren, ieder naar zijn volk, en vluchten, ieder naar zijn land. |
16 Roeit uit Babel de zaaier uit en wie in de oogsttijd de sikkel hanteert. Voor het gewelddadige zwaard kere een ieder zich naar zijn volk en vluchte een ieder naar zijn land. |
16 Dood de zaaiers van Babel, roei de maaiers in de oogsttijd uit. Door het moordend geweld vlucht ieder naar zijn eigen volk, keert ieder naar zijn eigen land terug. |
17 Israël is een opgedreven schaap, leeuwen hebben het opgejaagd. Eerst heeft de koning van Assyrië het verslonden, en ten slotte heeft deze, Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn beenderen verbrijzeld. |
17 Een opgejaagd schaap is Israel, dat leeuwen hebben opgedreven; eerst heeft de koning van Assyrie het verslonden en nu ten laatste heeft Nebukadressar, de koning van Babel, het de beenderen afgeknaagd. |
17 Israël was een dolend schaap, door leeuwen van de kudde verdreven. Eerst viel het ten prooi aan de koning van Assyrië, een ander kloof daarna de botten af: Nebukadnessar, de koning van Babylonië. |
18 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga de koning van Babel en zijn land straffen, zoals ik de koning van Assyrië gestraft heb. |
18 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Zie, Ik doe bezoeking aan de koning van Babel en aan zijn land, zoals Ik aan de koning van Assyrie bezoeking gedaan heb, |
18 Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik ga de koning van Babylonië en zijn land straffen, zoals Ik de koning van Assyrië heb gestraft, |
19 Ik zal Israël terugbrengen naar zijn woonplaats. Het zal de Karmel en de Basan afweiden en op het bergland van Efraïm en Gilead zal het verzadigd worden. |
19 En Ik breng Israel terug naar zijn weide, opdat het Karmel en Basan afweide en op het gebergte van Efraim en in Gilead zich verzadige. |
19 en Ik zal Israël terugbrengen naar zijn weidegrond. Het zal weer op de Karmel en de Basan grazen, en het zal in het bergland van Efraïm en Gilead zijn honger stillen. |
20 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE, zal gezocht worden naar de ongerechtigheid van Israël, maar die zal er niet zijn, en naar de zonden van Juda, maar ze zullen niet gevonden worden, want Ik zal vergeving schenken aan wie Ik laat overblijven. |
20 In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal de ongerechtigheid van Israel gezocht worden, maar zij is er niet, en de zonden van Juda, maar zij zijn niet te vinden; want Ik zal vergeving schenken aan wie Ik doe overblijven. |
20 In die dagen, in die tijd, zal Ik onderzoeken of er nog wandaden op Israëls rekening staan. Ze zullen er niet zijn – spreekt de HEER. En Ik zal onderzoeken of Juda nog zonden op zijn rekening heeft staan. Ik zal ze niet vinden, want allen die Ik in leven laat, zal Ik vergeven. |
21 Tegen het land Merathaïm, ruk daartegen op. En tegen de inwoners van Pekod, verwoest en sla met de ban achter hen, spreekt de HEERE, en doe overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb. |
21 Tegen het land Merataim, trek daartegen op en tegen de inwoners van Pekod. Verdelg en sla met de ban, luidt het woord des Heren, en doe geheel zoals Ik u gebied. |
21 Trek op tegen Merataïm, ruk op tegen de inwoners van Pekod. Volg ze, vel ze en vernietig ze – spreekt de HEER –, doe alles wat Ik jullie heb bevolen. |
22 Er is oorlogsgeschreeuw in het land, een grote ramp. |
22 Krijgsrumoer in het land en groot verderf! |
22 Hoor! Het land is vol wapengekletter, het gaat gebukt onder oorlogsgeraas. |
23 Hoe is de moker van heel de aarde afgehakt en stukgebroken! Hoe is Babel tot een verschrikking geworden onder de heidenvolken! |
23 Hoe is de hamer der gehele aarde stukgeslagen en gebroken. Hoe is Babel onder de volkeren tot een voorwerp van ontzetting geworden. |
23 Ach, nu is de hamer die de hele aarde sloeg, gespleten en verbrijzeld. Ach, nu is Babel zelf een schrikbeeld voor elk volk. |
24 Ik heb voor u een strik gezet en u werd ook gevangen, Babel, maar zelf wist u het niet. U bent betrapt en ook gegrepen, omdat u zich in de strijd tegen de HEERE hebt gemengd. |
24 Ik spande u een strik en gij waart gevangen ook, Babel, voordat gij het wist; betrapt zijt gij en gegrepen ook, omdat gij de Here hebt uitgedaagd. |
24 Babel, je hebt jezelf een val gezet en bent gevangen, zonder het te merken. Je bent gestrikt, kunt nergens heen, want je hebt de HEER getart. |
25 De HEERE heeft Zijn schatkamer geopend en de instrumenten van Zijn gramschap naar buiten gebracht, want dit is een werk van de Heere, de HEERE van de legermachten, in het land van de Chaldeeën. |
25 De Here heeft zijn tuighuis geopend en de wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald, want dit is een werk voor de Here, de Here der heerscharen, in het land der Chaldeeen. |
25 De HEER heeft zijn wapenkamer geopend, Hij heeft in zijn woede zijn wapens gegrepen. God, de HEER van de hemelse machten, doet zijn krijgswerk in Chaldea. |
26 Kom ertegen op van het einde van de aarde, open zijn graanschuren, stapel het op als korenhopen en sla het met de ban, laat het geen overblijfsel hebben. |
26 Trekt ertegen op tot de laatste man, opent zijn voorraadschuren, stapelt het op als korenhopen en slaat het met de ban, niets blijve ervan over! |
26 Val Babel aan! Val aan van alle kanten! Breek de voorraadschuren open, gooi alles op een hoop, als was het graan. Vernietig alles, niets mag overblijven. |
27 Breng al zijn jonge stieren om met het zwaard, voer ze af ter slachting. Wee hun, want hun dag is gekomen, de tijd van de vergelding aan hen. |
27 Verdelgt al zijn stieren, laat ze heengaan ter slachting; wee hun, want hun dag is gekomen, de tijd van hun bezoeking. |
27 Snijd alle leiders van Babel de keel af, voer ze naar de slachtbank, al die stieren. Wee hun! Hun laatste uur is aangebroken, het moment waarop met hen wordt afgerekend, is gekomen. |
28 Hoor hen die gevlucht zijn en die ontkomen zijn uit het land Babel, om in Sion te verkondigen de wraak van de HEERE, onze God, de wraak voor Zijn tempel: |
28 Hoor, vluchtelingen en ontsnapten uit het land van Babel om in Sion te boodschappen de wraak van de Here, onze God, de wraak voor zijn tempel. |
28 Luister naar de vluchtelingen die uit Babel zijn ontkomen. In Sion brengen zij de boodschap: “Dit is de wraak van de HEER, onze God. Hij heeft zijn tempel gewroken.” |
29 Laat u horen tegen Babel, schutters, allen die de boog spannen. Beleger het aan alle kanten, laat niemand ervan ontkomen. Vergeld het naar zijn werk, doe het overeenkomstig alles wat het zelf gedaan heeft. Want het heeft overmoedig gehandeld tegen de HEERE, tegen de Heilige van Israël. |
29 Roept schutters tegen Babel op, allen die de boog spannen; belegert het aan alle kanten, er zij geen ontkoming! Vergeldt het naar zijn werk, doet het naar al hetgeen het gedaan heeft, want tegen de Here is het overmoedig geweest, tegen de Heilige Israels. |
29 Stuur boogschutters naar Babel, sla het beleg voor de stad, laat niemand ontkomen. Vergeld wat ze heeft aangericht, doe met haar wat ze zelf heeft gedaan. Ze was hoogmoedig tegenover de HEER, de Heilige van Israël. |
30 Daarom zullen zijn jongemannen vallen op zijn pleinen en al zijn strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE. |
30 Daarom zullen zijn jonge mannen op zijn pleinen vallen en al de krijgslieden te dien dage omkomen, luidt het woord des Heren. |
30 De soldaten zullen sterven op de pleinen, elke krijgsheld sneuvelt op die dag – spreekt de HEER. |
31 Zie, Ik zál u, overmoedige! spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten. Want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik u straffen zal. |
31 Zie, Ik zal u, o Driestheid, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen, want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik aan u bezoeking doe, |
31 Ik zal je straffen, hoogmoedige stad – spreekt God, de HEER van de hemelse machten –, de dag dat Ik met je afreken is nu gekomen. |
32 Dan zal de overmoedige struikelen en vallen, en er is niemand die hem opricht. Ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat alles om hem heen verteert. |
32 En Driestheid zal struikelen en vallen en niemand zal haar oprichten, en Ik zal een vuur aansteken in haar steden, dat heel haar omgeving verteert. |
32 In je hoogmoed zul je struikelen en vallen, niemand helpt je overeind. De steden om je heen doe Ik in vlammen opgaan, heel het land wordt verteerd door vuur. |
33 Zo zegt de HEERE van de legermachten: De Israëlieten zijn onderdrukt geweest, tezamen met de Judeeërs. Allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden, zij hebben geweigerd hen los te laten. |
33 Zo zegt de Here der heerscharen: Verdrukt worden de Israelieten en de Judeeers, en allen die hen gevankelijk hebben weggevoerd, houden hen vast, zij weigeren hen te laten gaan; |
33 Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ook al wordt het volk van Israël verdrukt, samen met het volk van Juda, ook al houdt hun vijand hen vast en mogen ze van hem niet gaan – |
34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE van de legermachten is Zijn Naam. Hij zal hun rechtszaak zeker voeren, opdat Hij het land tot rust zal brengen, maar de inwoners van Babel doet Hij sidderen. |
34 Hun Verlosser is sterk, Here der heerscharen is zijn naam; voorzeker zal Hij hun twistzaak beslechten ten einde aan de aarde rust te brengen, maar de inwoners van Babel zal Hij verontrusten. |
34 hun bevrijder is sterk. Zijn naam is HEER van de hemelse machten! Hij zal zeker voor hun recht opkomen. Hij zal op aarde rust brengen, maar de inwoners van Babel zal Hij van hun rust beroven. |
35 Het zwaard over de Chaldeeën, spreekt de HEERE, en over de inwoners van Babel, over zijn vorsten en over zijn wijzen! |
35 Het zwaard over de Chaldeeen, luidt het woord des Heren, en over de inwoners van Babel en over zijn vorsten en over zijn wijzen! |
35 Het zwaard treft de Chaldeeën – spreekt de HEER –, de inwoners van Babel, leiders en wijzen. |
36 Het zwaard over die snoevers, zodat zij dwaas zullen handelen, het zwaard over zijn helden, zodat zij ontstellen! |
36 Het zwaard over de snoevers, dat zij verdwaasd worden! Het zwaard over zijn helden, dat zij verschrikt worden! |
36 Het zwaard treft de orakelpriesters, ze staan voor schut. Het zwaard treft de strijders, ze staan verlamd van angst. |
37 Het zwaard over zijn paarden en over zijn strijdwagens, over alle mensen van allerlei herkomst die in zijn midden zijn, zodat zij als vrouwen worden! Het zwaard over zijn schatten, zodat zij geplunderd worden! |
37 Het zwaard over zijn paarden en zijn wagens en al de gemengde troepen in zijn midden, dat zij tot vrouwen worden! |
37 Het zwaard treft paarden en wagens, en Babels huurlingen worden als vrouwen. Het zwaard treft alle voorraadkamers, ze worden geplunderd. |
38 De droogte over zijn wateren, zodat zij droogvallen! Want het is een land van beelden. Zij gedragen zich als een waanzinnige door verschrikkelijke afgoden! |
38 Het zwaard over zijn schatten, dat zij geplunderd worden! Het zwaard over zijn wateren, dat zij uitdrogen! Want een land van gesneden beelden is het en door schrikwekkende beelden laten zij zich verdwazen. |
38 Een verzengende hitte treft alle rivieren, ze vallen droog. Het is een land vol afgodsbeelden, het wordt door demonen tot waanzin gedreven. |
39 Daarom zullen er wilde woestijndieren met hyena's wonen, struisvogels zullen er wonen. Er zal voor altijd niet meer in worden gewoond, van generatie op generatie zal het niet worden bewoond. |
39 Daarom zullen er boskatten met jakhalzen huizen, ook zullen er struisvogels huizen, en het zal niet meer bestaan in eeuwigheid, noch in stand blijven van geslacht tot geslacht. |
39 Er zullen daarom woestijndieren en hyena’s wonen, er zullen struisvogels in ruïnes huizen. Nooit meer zullen er mensen wonen, het blijft ontvolkt tot in het verste nageslacht. |
40 Zoals God Sodom en Gomorra en de naburige plaatsen ervan ondersteboven heeft gekeerd, spreekt de HEERE, zo zal niemand daar wonen en geen mensenkind erin verblijven. |
40 Zoals God Sodom en Gomorra met hun naburen onderstboven keerde, luidt het woord des Heren, zal daar niemand wonen en geen mensenkind daar verblijven. |
40 Babel wordt volkomen verwoest, zoals Sodom, Gomorra en de naburige steden door God zijn verwoest – spreekt de HEER. Niemand zal daar meer wonen, geen mens zal er nog verblijven. |
41 Zie, er komt een volk uit het noorden, een grote natie, en talrijke koningen worden opgewekt van de uithoeken van de aarde. |
41 Zie, een volk komt uit het Noorden, een grote natie met machtige koningen breekt op van het uiteinde der aarde. |
41 Er nadert een volk uit het noorden, een grote overmacht. Vele koningen, van de einden der aarde, worden aangevuurd tot de strijd. |
42 Boog en werpspies hanteren zij, meedogenloos zijn zij, zij zullen geen medelijden hebben. Hun stem bruist als de zee, op paarden rijden zij, als mannen voor de strijd opgesteld, tegen u, dochter van Babel. |
42 Boog en spies omklemmen zij, meedogenloos zijn zij en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een man tot de strijd, tegen u, dochter van Babel. |
42 Ze houden boog en zwaard gereed, wreed zijn ze, meedogenloos. Hun krijgsrumoer klinkt als een bulderende zee, ze komen op paarden aangestormd. Hun leger staat in slagorde, als één man gereed voor de strijd. Het richt zich, Babel, tegen jou! |
43 Toen de koning van Babel het bericht over hen hoorde, verloor hij de moed. Benauwdheid greep hem aan, smart als van een barende vrouw. |
43 Babels koning heeft zijn gerucht gehoord en zijn handen zijn verslapt, benauwdheid heeft hem aangegrepen, smart als een barende. |
43 De koning hoort van hun komst, zijn handen beginnen te trillen. Angst en paniek overvallen hem, zoals weeën een barende vrouw. |
44 Zie, zoals een leeuw zal hij opkomen uit de trots van de Jordaan tegen de sterke woonplaats, want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen. En wie daarvoor uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen. Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden? En wie is die herder die voor Mijn aangezicht standhouden zou? |
44 Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan trekt hij op tegen het vast verblijf, want in een ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen en wie is verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen, en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij zou bestaan? |
44 Zoals een leeuw vanuit het struikgewas bij de Jordaan de kudden op hun weidegronden overvalt, zo val Ik Babel binnen en jaag het volk uiteen. Welke held zou Ik het laten beschermen? Wie is als Ik, wie kan Mij trotseren? Welke herder houdt tegen Mij stand? |
45 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE dat Hij over Babel genomen heeft, en Zijn plannen die Hij bedacht heeft tegen het land van de Chaldeeën: Voorwaar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen! Voorwaar, men zal de woonplaats boven hen verwoesten! |
45 Daarom, hoort het besluit dat de Here tegen Babel genomen heeft, en de plannen die Hij tegen het land der Chaldeeen heeft beraamd: Voorwaar, de jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar hun dreve zal zich over hen ontzetten. |
45 Luister daarom naar het besluit van de HEER dat Hij over Babel heeft genomen. Hoor wat Hij met Chaldea van plan is. Hij zweert dat zelfs de zwakste schapen worden weggesleurd, op hun weidegronden klinken kreten van verbijstering. |
46 Van het gerucht dat Babel ingenomen is, beeft de aarde en geschreeuw wordt gehoord onder de volken. |
46 Van het gerucht: Babel is genomen! beeft de aarde en geschrei wordt onder de volkeren gehoord. |
46 “Babel is gevallen!” Van die tijding beeft de aarde, alle volken horen het gejammer en geschreeuw. |