|
1 Het gebeurde zodra Jeremia geëindigd had tot heel het volk te spreken alle woorden van de HEERE, hun God, waarmee de HEERE, hun God, hem naar hen toe had gezonden, al die woorden, |
1 Toen Jeremia geeindigd had tot het gehele volk al de woorden van de Here, hun God, te spreken, waarmede de Here, hun God, hem tot hen gezonden had, al die woorden, |
1 Lorsque Jérémie eut achevé de dire à tout le peuple toutes les paroles de l'Eternel, leur Dieu, toutes ces paroles que l'Eternel, leur Dieu, l'avait chargé de leur dire, |
2 dat Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al die hoogmoedige mannen, tegen Jeremia zeiden: U spreekt leugens! De HEERE, onze God, heeft u niet gezonden om te zeggen: U mag Egypte niet binnengaan om daar als vreemdeling te verblijven. |
2 Zeiden Azarja, de zoon van Hosaaja, en Jochanan, de zoon van Kareach, en al die drieste mannen tot Jeremia: Gij spreekt leugens! De Here, onze God, heeft u niet gezonden met de boodschap: Gaat niet naar Egypte om daar te verblijven. |
2 Azaria, fils d'Hosée, Jochanan, fils de Karéach, et tous ces hommes orgueilleux, dirent à Jérémie: Tu dis un mensonge: l'Eternel, notre Dieu, ne t'a point chargé de nous dire: N'allez pas en Egypte pour y demeurer. |
3 Baruch echter, de zoon van Neria, hitst u tegen ons op opdat hij ons in de hand van de Chaldeeën geeft om ons ter dood te brengen of ons in ballingschap te voeren naar Babel. |
3 Maar Baruch, de zoon van Neria, zet u tegen ons op met de bedoeling ons in de macht der Chaldeeen over te geven, ten einde ons te doden en ons in ballingschap naar Babel te voeren. |
3 Mais c'est Baruc, fils de Nérija, qui t'excite contre nous, afin de nous livrer entre les mains des Chaldéens, pour qu'ils nous fassent mourir ou nous emmènent captifs à Babylone. |
4 Johanan, de zoon van Kareah, alle bevelhebbers van de legers en heel het volk hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE om in het land Juda te blijven. |
4 Zo hoorden Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten en het gehele volk niet naar de stem des Heren om in het land van Juda te blijven; |
4 Jochanan, fils de Karéach, tous les chefs des troupes, et tout le peuple, n'obéirent point à la voix de l'Eternel, qui leur ordonnait de rester dans le pays de Juda. |
5 Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers namen heel het overblijfsel van Juda mee, hen die waren teruggekeerd uit alle heidenvolken waarheen zij verdreven waren, om weer in het land Juda te verblijven: |
5 Maar Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten namen het gehele overblijfsel van Juda, hen die van alle volken waarheen zij verstrooid waren geweest, teruggekeerd waren om in het land van Juda te verblijven: |
5 Et Jochanan, fils de Karéach, et tous les chefs des troupes, prirent tous les restes de Juda, qui, après avoir été dispersés parmi toutes les nations, étaient revenus pour habiter le pays de Juda, |
6 de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, de dochters van de koning, en alle personen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, achtergelaten had, evenals de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria. |
6 De mannen, de vrouwen en de kinderen, de dochters van de koning en al de mensen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, had achtergelaten, ook de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria, |
6 les hommes, les femmes, les enfants, les filles du roi, et toutes les personnes que Nebuzaradan, chef des gardes, avait laissées avec Guedalia, fils d'Achikam, fils de Schaphan, et aussi Jérémie, le prophète, et Baruc, fils de Nérija. |
7 Toen kwamen zij het land Egypte binnen, want zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd. En zij kwamen tot aan Tachpanhes. |
7 En zij trokken naar het land Egypte, want zij luisterden niet naar de stem des Heren; en zij kwamen tot aan Tachpanches. |
7 Ils allèrent au pays d'Egypte, car ils n'obéirent pas à la voix de l'Eternel, et ils arrivèrent à Tachpanès. |
8 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia in Tachpanhes: |
8 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia te Tachpanches: |
8 La parole de l'Eternel fut adressée à Jérémie, à Tachpanès, en ces mots: |
9 Neem grote stenen in uw hand en verberg die in het leem onder de tegelvloer die bij de ingang van het huis van de farao in Tachpanhes ligt, voor de ogen van de Judese mannen, |
9 Neem in uw hand grote stenen en verberg die in het leem onder het plaveisel voor de ingang van het paleis van Farao in Tachpanches, ten aanschouwen van Judeese mannen, |
9 Prends dans ta main de grandes pierres, et cache-les, en présence des Juifs, dans l'argile du four à briques qui est à l'entrée de la maison de Pharaon à Tachpanès. |
10 en zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga een boodschap zenden en zal Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar, halen. Ik zal zijn troon boven op deze stenen zetten die Ik verborgen heb, en daarover zal hij zijn statietent spannen. |
10 En zeg tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Zie, Ik ontbied mijn knecht Nebukadressar, de koning van Babel, opdat hij zijn troon zette boven op deze stenen, die Ik verborgen heb, en zijn statietapijt daarboven uitbreide. |
10 Et tu diras aux Juifs: Ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël: Voici, j'enverrai chercher Nebucadnetsar, roi de Babylone, mon serviteur, et je placerai son trône sur ces pierres que j'ai cachées, et il étendra son tapis sur elles. |
11 Hij zal komen en het land Egypte treffen: wie bestemd is voor de dood, met de dood; wie bestemd is voor de gevangenschap, met de gevangenschap; wie bestemd is voor het zwaard, met het zwaard. |
11 Hij zal komen en het land Egypte slaan: wie bestemd is ten dode, ten dode, en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap, en wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde. |
11 Il viendra, et il frappera le pays d'Egypte; à la mort ceux qui sont pour la mort, à la captivité ceux qui sont pour la captivité, à l'épée ceux qui sont pour l'épée! |
12 Ik zal een vuur aansteken in de tempels van de goden van Egypte en hij zal hen verbranden en als gevangenen wegvoeren. Hij zal het land Egypte van luizen ontdoen zoals een herder zijn kleed van luizen ontdoet, en dan zal hij vandaar in vrede wegtrekken. |
12 Hij zal vuur leggen aan de tempels der goden van Egypte en die verbranden of gevankelijk wegvoeren, en hij zal zich in het land Egypte wikkelen, zoals een herder zich in zijn mantel wikkelt en ongehinderd daaruit wegtrekken; |
12 Je mettrai le feu aux maisons des dieux de l'Egypte; Nebucadnetsar les brûlera, il emmènera captives les idoles, il s'enveloppera du pays d'Egypte comme le berger s'enveloppe de son vêtement, et il sortira de là en paix. |
13 Hij zal de gewijde stenen van de zonnetempel, die in het land Egypte staan, stukbreken, en hij zal de tempels van de goden van Egypte met vuur verbranden. |
13 Ja, hij zal de obelisken van de zonnetempel, die in het land Egypte staan, verbreken en de tempels der goden van Egypte met vuur verbranden. |
13 Il brisera les statues de Beth-Schémesch au pays d'Egypte, et il brûlera par le feu les maisons des dieux de l'Egypte. |