|
1 Wee de herders die de schapen van Mijn weide ombrengen en overal verspreiden, spreekt de HEERE. |
1 Wee de herders, die de schapen welke Ik weid, verderven en verstrooien, luidt het woord des Heren. |
1 Malheur aux pasteurs qui détruisent et dispersent Le troupeau de mon pâturage! dit l'Eternel. |
2 Daarom, zo zegt de HEERE, de God van Israël, van de herders die Mijn volk weiden: Ú hebt Mijn schapen overal verspreid en verdreven, en u hebt niet naar ze omgezien. Zie, Ik ga u uw slechte daden vergelden, spreekt de HEERE. |
2 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israel, tot de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op; zie, Ik bezoek aan u de boosheid uwer handelingen, luidt het woord des Heren. |
2 C'est pourquoi ainsi parle l'Eternel, le Dieu d'Israël, Sur les pasteurs qui paissent mon peuple: Vous avez dispersé mes brebis, vous les avez chassées, Vous n'en avez pas pris soin; Voici, je vous châtierai à cause de la méchanceté de vos actions, Dit l'Eternel. |
3 Ik echter, Ik zal het overblijfsel van Mijn schapen bijeenbrengen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb. Ik zal hen terugbrengen naar hun schaapskooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en talrijk worden. |
3 En Ik zal de rest van mijn schapen verzamelen uit al de landen waarheen Ik ze heb verdreven, en Ik zal ze doen wederkeren naar hun weiden, en zij zullen vruchtbaar zijn en zich vermeerderen. |
3 Et je rassemblerai le reste de mes brebis De tous les pays où je les ai chassées; Je les ramènerai dans leur pâturage; Elles seront fécondes et multiplieront. |
4 Ik zal over hen herders doen opstaan die hen weiden zullen. Zij zullen niet meer bevreesd zijn, ontsteld zijn of gemist worden, spreekt de HEERE. |
4 Ook zal Ik over hen herders verwekken om hen te weiden, en zij zullen vrees noch schrik meer hebben, en zij zullen niet gemist worden, luidt het woord des Heren. |
4 J'établirai sur elles des pasteurs qui les paîtront; Elles n'auront plus de crainte, plus de terreur, Et il n'en manquera aucune, dit l'Eternel. |
5 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik voor David een rechtvaardige SPRUIT zal doen opstaan. Hij zal als Koning regeren en verstandig handelen, Hij zal recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
5 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. |
5 Voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où je susciterai à David un germe juste; Il régnera en roi et prospérera, Il pratiquera la justice et l'équité dans le pays. |
6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël onbezorgd wonen. Dit zal Zijn Naam zijn waarmee men Hem noemen zal: DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
6 In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israel veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men hem zal noemen: de Here onze gerechtigheid. |
6 En son temps, Juda sera sauvé, Israël aura la sécurité dans sa demeure; Et voici le nom dont on l'appellera: L'Eternel notre justice. |
7 Daarom zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten geleid heeft uit het land Egypte, |
7 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de Here leeft, die de Israelieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: |
7 C'est pourquoi voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où l'on ne dira plus: L'Eternel est vivant, Lui qui a fait monter du pays d'Egypte les enfants d'Israël! |
8 maar: Zo waar de HEERE leeft, Die het nageslacht van het huis van Israël geleid heeft en Die het gebracht heeft uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Ik hen verdreven had: zij zullen wonen in hun eigen land. |
8 Zo waar de Here leeft, die het nageslacht van het huis Israels heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen op hun eigen grond wonen. |
8 Mais on dira: L'Eternel est vivant, Lui qui a fait monter et qui a ramené La postérité de la maison d'Israël du pays du septentrion Et de tous les pays où je les avais chassés! Et ils habiteront dans leur pays. |
9 Over de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich. Ik ben geworden als een dronkeman, als een man wie de wijn naar het hoofd is gestegen, vanwege de HEERE, en vanwege Zijn heilige woorden. |
9 Over de Profeten. Mijn hart is in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen sidderen; ik ben als een beschonken man, als iemand wie de wijn naar het hoofd gestegen is, om de Here en om zijn heilige woorden. |
9 Sur les prophètes. Mon coeur est brisé au dedans de moi, Tous mes os tremblent; Je suis comme un homme ivre, Comme un homme pris de vin, A cause de l'Eternel et à cause de ses paroles saintes. |
10 Want het land is vol overspelers, ja, vanwege de vervloeking treurt het land, verdorren de weiden van de woestijn. Wat zij najagen is slecht, hun kracht gebruiken zij niet juist. |
10 Want van echtbrekers is het land vol; want ten gevolge van de vloek heeft het land een treurig aanzien, zijn de dreven der steppe verdroogd; ja, wat zij najagen, is het kwade en waar zij kracht in zoeken, onrecht. |
10 Car le pays est rempli d'adultères; Le pays est en deuil à cause de la malédiction; Les plaines du désert sont desséchées. Ils courent au mal, Ils n'ont de la force que pour l'iniquité. |
11 Want zowel profeet als priester pleegt heiligschennis, zelfs in Mijn huis heb Ik hun slechtheid gevonden, spreekt de HEERE. |
11 Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis, zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden, luidt het woord des Heren. |
11 Prophètes et sacrificateurs sont corrompus; Même dans ma maison j'ai trouvé leur méchanceté, Dit l'Eternel. |
12 Daarom zal hun weg voor hen worden als spiegelgladde plaatsen in het donker. Zij zullen voortgeduwd worden en daarin vallen, want Ik zal over hen onheil brengen in het jaar van hun vergelding, spreekt de HEERE. |
12 Daarom zal hun weg voor hen worden als glibberige plaatsen in de duisternis, zij zullen daar verdwalen en vallen. Want Ik zal rampspoed over hen brengen in het jaar van hun bezoeking, luidt het woord des Heren. |
12 C'est pourquoi leur chemin sera glissant et ténébreux, Ils seront poussés et ils tomberont; Car je ferai venir sur eux le malheur, L'année où je les châtierai, dit l'Eternel. |
13 Bij de profeten van Samaria heb Ik wel ongerijmde dingen gezien: zij profeteerden namens de Baäl en misleidden Mijn volk Israël. |
13 Wel heb Ik bij de profeten van Samaria gezien wat ergerlijk was: zij profeteerden door de Baal en misleidden mijn volk Israel; |
13 Dans les prophètes de Samarie j'ai vu de l'extravagance; Ils ont prophétisé par Baal, Ils ont égaré mon peuple d'Israël. |
14 Maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik iets afschuwelijks gezien: zij plegen overspel, met leugen gaan zij hun weg zij bemoedigen de kwaaddoeners, zodat niemand zich bekeert van zijn slechtheid. Zij allen zijn voor Mij als Sodom, en zijn inwoners als Gomorra. |
14 Maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik gezien wat afschuwelijk is: echtbreken en met leugen omgaan; zij sterken de handen der boosdoeners, dat niet een zich van zijn boosheid bekeert; zij zijn Mij altezamen als Sodom geworden, zijn inwoners als Gomorra. |
14 Mais dans les prophètes de Jérusalem j'ai vu des choses horribles; Ils sont adultères, ils marchent dans le mensonge; Ils fortifient les mains des méchants, Afin qu'aucun ne revienne de sa méchanceté; Ils sont tous à mes yeux comme Sodome, Et les habitants de Jérusalem comme Gomorrhe. |
15 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten over deze profeten: Zie, Ik ga hun alsem te eten geven en galwater te drinken, omdat van de profeten van Jeruzalem heiligschennis is uitgegaan over heel het land. |
15 Daarom zegt de Here der heerscharen aldus van de profeten: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gif, want van de profeten van Jeruzalem is de heiligschennis uitgegaan over het gehele land. |
15 C'est pourquoi ainsi parle l'Eternel des armées sur les prophètes: Voici, je vais les nourrir d'absinthe, Et je leur ferai boire des eaux empoisonnées; Car c'est par les prophètes de Jérusalem Que l'impiété s'est répandue dans tout le pays. |
16 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Luister niet naar de woorden van die profeten die tot u profeteren. Zij geven u ijdele hoop. Zij spreken een visioen uit hun eigen hart, niet uit de mond van de HEERE. |
16 Zo zegt de Here der heerscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken, dat gij u aan een ijdele waan overgeeft, zij spreken het gezicht van hun eigen hart, niet uit des Heren mond. |
16 Ainsi parle l'Eternel des armées: N'écoutez pas les paroles des prophètes qui vous prophétisent! Ils vous entraînent à des choses de néant; Ils disent les visions de leur coeur, Et non ce qui vient de la bouche de l'Eternel. |
17 Steeds zeggen zij tegen hen die Mij verwerpen: De HEERE heeft gesproken: U zult vrede hebben; en tegen ieder die in zijn verharde hart voortgaat: Geen onheil zal over u komen. |
17 Zij zeggen voortdurend tot wie Mij verachten: De Here heeft gesproken: gij zult vrede hebben; en tot ieder die wandelt in verstoktheid van hart, zeggen zij: geen kwaad zal u overkomen. |
17 Ils disent à ceux qui me méprisent: L'Eternel a dit: Vous aurez la paix; Et ils disent à tous ceux qui suivent les penchants de leur coeur: Il ne vous arrivera aucun mal. |
18 Want wie heeft in de raad van de HEERE gestaan, en Zijn woord gezien en gehoord, wie heeft op Zijn woord acht geslagen en ernaar geluisterd? |
18 Wie toch heeft in de raad des Heren gestaan en zijn woord vernomen en gehoord? Wie heeft zijn woord beluisterd en gehoord? |
18 Qui donc a assisté au conseil de l'Eternel Pour voir, pour écouter sa parole? Qui a prêté l'oreille à sa parole, qui l'a entendue? |
19 Zie, een storm van de HEERE, grimmigheid is uitgegaan, een wervelende storm: op het hoofd van de goddelozen stort hij neer. |
19 Zie, een stormwind des Heren, gramschap, vaart uit, een wervelende storm; op het hoofd der goddelozen stort hij zich uit. |
19 Voici, la tempête de l'Eternel, la fureur éclate, L'orage se précipite, Il fond sur la tête des méchants. |
20 De toorn van de HEERE zal zich niet afwenden, tot Hij gedaan en tot Hij tot stand gebracht heeft de gedachten van Zijn hart. In later tijd zult u dat duidelijk begrijpen. |
20 De toorn des Heren zal zich niet afwenden, tot Hij heeft volvoerd en tot stand gebracht de raadslagen van zijn hart; in het laatst der dagen zult gij dat duidelijk inzien. |
20 La colère de l'Eternel ne se calmera pas, Jusqu'à ce qu'il ait accompli, exécuté les desseins de son coeur. Vous le comprendrez dans la suite des temps. |
21 Ik heb die profeten niet gezonden, toch zijn zij zelf gaan lopen. Ik heb niet tot hen gesproken, toch zijn zij zelf gaan profeteren. |
21 Ik heb die profeten niet gezonden, toch hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, toch hebben zij geprofeteerd. |
21 Je n'ai point envoyé ces prophètes, et ils ont couru; Je ne leur ai point parlé, et ils ont prophétisé. |
22 Hadden zij in Mijn raad gestaan, dan hadden zij Mijn volk Mijn woorden doen horen, en hadden zij hen doen terugkeren van hun slechte weg en van hun slechte daden. |
22 Maar als zij in mijn raad hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk mijn woorden hebben doen horen, dan zouden zij hen hebben doen terugkeren van hun boze weg en van de boosheid hunner handelingen. |
22 S'ils avaient assisté à mon conseil, Ils auraient dû faire entendre mes paroles à mon peuple, Et les faire revenir de leur mauvaise voie, De la méchanceté de leurs actions. |
23 Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre? |
23 Ben Ik een God van nabij, luidt het woord des Heren, en niet een God van verre? |
23 Ne suis-je un Dieu que de près, dit l'Eternel, Et ne suis-je pas aussi un Dieu de loin? |
24 Zou iemand zich op verborgen plaatsen kunnen verbergen en zou Ík hem niet zien? spreekt de HEERE. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? spreekt de HEERE. |
24 Zou zich iemand in schuilhoeken kunnen verschuilen, dat Ik hem niet zou zien? luidt het woord des Heren. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? luidt het woord des Heren. |
24 Quelqu'un se tiendra-t-il dans un lieu caché, Sans que je le voie? dit l'Eternel. Ne remplis-je pas, moi, les cieux et la terre? dit l'Eternel. |
25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen die in Mijn Naam leugen profeteren door te zeggen: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd! |
25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijn naam vals profeteren: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd! |
25 J'ai entendu ce que disent les prophètes Qui prophétisent en mon nom le mensonge, disant: J'ai eu un songe! j'ai eu un songe! |
26 Hoelang nog? Is er dan een droom in het hart van de profeten die leugen profeteren? Ja, profeten zijn ze van het bedrog uit hun eigen hart. |
26 Tot hoelang? is er iets in het hart van de profeten, die leugen profeteren en profeten zijn van de bedriegerij van hun hart; |
26 Jusques à quand ces prophètes veulent-ils prophétiser le mensonge, Prophétiser la tromperie de leur coeur? |
27 Zij denken Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten door hun dromen, die zij elkaar vertellen, zoals hun vaderen Mijn Naam vergeten hebben door de Baäl. |
27 Die erop bedacht zijn mijn volk mijn naam te doen vergeten door hun dromen, die zij elkander vertellen, evenals hun vaderen mijn naam hebben vergeten door de Baal? |
27 Ils pensent faire oublier mon nom à mon peuple Par les songes que chacun d'eux raconte à son prochain, Comme leurs pères ont oublié mon nom pour Baal. |
28 Laat de profeet bij wie een droom is, een droom vertellen. Laat ieder bij wie Mijn woord is, Mijn woord naar waarheid spreken. Wat heeft het stro gemeenschappelijk met het koren? spreekt de HEERE. |
28 De profeet die een droom heeft, vertelle een droom, en die mijn woord heeft, spreke mijn woord naar waarheid; wat heeft het stro met het koren gemeen? luidt het woord des Heren. |
28 Que le prophète qui a eu un songe raconte ce songe, Et que celui qui a entendu ma parole rapporte fidèlement ma parole. Pourquoi mêler la paille au froment? dit l'Eternel. |
29 Is niet Mijn woord zó, als het vuur, spreekt de HEERE, of als een hamer die een rots verplettert? |
29 Is niet mijn woord zo: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt? |
29 Ma parole n'est-elle pas comme un feu, dit l'Eternel, Et comme un marteau qui brise le roc? |
30 Daarom zie, Ik zál die profeten! spreekt de HEERE, die Mijn woorden van elkaar stelen. |
30 Daarom zie, Ik zal de profeten! luidt het woord des Heren, die mijn woorden van elkander stelen; |
30 C'est pourquoi voici, dit l'Eternel, j'en veux aux prophètes Qui se dérobent mes paroles l'un à l'autre. |
31 Zie, Ik zál die profeten! spreekt de HEERE, die hun tong gebruiken en spreken: Hij spreekt. |
31 Zie, Ik zal de profeten! luidt het woord des Heren, die hun tong gebruiken en godsspraken verkondigen; |
31 Voici, dit l'Eternel, j'en veux aux prophètes Qui prennent leur propre parole et la donnent pour ma parole. |
32 Zie, Ik zál die profeten van bedrieglijke dromen! spreekt de HEERE. Zij vertellen die, zij misleiden Mijn volk met hun leugens en met hun gezwets. Ík heb hen niet gezonden. Ik heb hun geen opdracht gegeven. Zij zijn voor dit volk van geen enkel nut, spreekt de HEERE. |
32 Zie, Ik zal de profeteerders van leugenachtige dromen! luidt het woord des Heren, die zij vertellen om mijn volk te misleiden door hun leugens en woordenkramerij; Ik heb hen niet gezonden en hun geen opdracht gegeven; zij zijn dit volk niet van het minste nut, luidt het woord des Heren. |
32 Voici, dit l'Eternel, j'en veux à ceux qui prophétisent des songes faux, Qui les racontent, et qui égarent mon peuple Par leurs mensonges et par leur témérité; Je ne les ai point envoyés, je ne leur ai point donné d'ordre, Et ils ne sont d'aucune utilité à ce peuple, dit l'Eternel. |
33 Wanneer dit volk of een profeet of een priester u zal vragen: Wat is de last van de HEERE? dan moet u tegen hen zeggen: Wat last? Ik zal u verlaten, spreekt de HEERE. |
33 Wanneer nu dit volk of een profeet of een priester u vraagt: Wat is des Heren last? zeg dan tot hen: Gij zijt de last, en Ik zal u afwerpen, luidt het woord des Heren. |
33 Si ce peuple, ou un prophète, ou un sacrificateur te demande: Quelle est la menace de l'Eternel? Tu leur diras quelle est cette menace: Je vous rejetterai, dit l'Eternel. |
34 En de profeet of de priester of het volk dat zeggen zal: Een last van de HEERE! Ik zal die man en zijn huis straffen. |
34 De profeet, de priester of het volk, die zegt: De last des Heren: Over die man en zijn huis zal Ik bezoeking doen. |
34 Et le prophète, le sacrificateur, ou celui du peuple Qui dira: Menace de l'Eternel, Je le châtierai, lui et sa maison. |
35 Dit moet u, ieder tegen zijn naaste en ieder tegen zijn broeder zeggen: Wat heeft de HEERE geantwoord? En: Wat heeft de HEERE gesproken? |
35 Zegt aldus, een ieder tot zijn naaste en tot zijn broeder: Wat heeft de Here geantwoord, of: Wat heeft de Here gesproken? |
35 Vous direz, chacun à son prochain, chacun à son frère: Qu'a répondu l'Eternel? Qu'a dit l'Eternel? |
36 Maar aan een last van de HEERE mag u niet meer denken, want voor ieder zal zijn eigen woord een last zijn, want u verdraait de woorden van de levende God, de HEERE van de legermachten, onze God. |
36 Maar van de last des Heren zult gij geen melding meer maken; want de last zal voor ieder zijn eigen woord zijn, dat gij verdraait de woorden van de levende God, van de Here der heerscharen, onze God. |
36 Mais vous ne direz plus: Menace de l'Eternel! Car la parole de chacun sera pour lui une menace; Vous tordez les paroles du Dieu vivant, De l'Eternel des armées, notre Dieu. |
37 Dit moet u zeggen tegen de profeet: Wat heeft de HEERE u geantwoord? En: Wat heeft de HEERE gesproken? |
37 Zeg aldus tot de profeet: Wat heeft u de Here geantwoord, wat heeft de Here gesproken; |
37 Tu diras au prophète: Que t'a répondu l'Eternel? Qu'a dit l'Eternel? |
38 Maar als u zegt: Last van de HEERE – daarom, zo zegt de HEERE: Omdat u dit woord zegt: De last van de HEERE, terwijl Ik u de boodschap had gezonden: U mag niet zeggen: De last van de HEERE, |
38 Maar als gij` de last des Heren` zegt, daarom zo zegt de Here: Omdat gij dit woord zegt:` de last des Heren`, hoewel ik de boodschap tot u gezonden had: zegt niet` de last des Heren`, |
38 Et si vous dites encore: Menace de l'Eternel! Alors ainsi parle l'Eternel: Parce que vous dites ce mot: Menace de l'Eternel! Quoique j'aie envoyé vers vous pour dire: Vous ne direz pas: Menace de l'Eternel! |
39 daarom, zie, Ik zal u helemaal vergeten, en u, en de stad die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van voor Mijn aangezicht verlaten. |
39 Daarom zie, Ik hef u zeker op en werp u weg met de stad die Ik u en uw vaderen gaf, van voor mijn ogen, |
39 A cause de cela voici, je vous oublierai, Et je vous rejetterai, vous et la ville Que j'avais donnée à vous et à vos pères, Je vous rejetterai loin de ma face; |
40 Ik zal op u eeuwige smaad leggen, eeuwige schande, die niet zal worden vergeten. |
40 En Ik leg een eeuwige smaad op u, een eeuwige schande, die niet zal worden vergeten. |
40 Je mettrai sur vous un opprobre éternel Et une honte éternelle, Qui ne s'oublieront pas. |