|
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: |
1 Het woord des Heren nu kwam tot mij: |
1 Und des HERRN Wort geschah zu mir und sprach: |
2 Ga ten aanhoren van Jeruzalem prediken: Zo zegt de HEERE: Ik denk aan u, aan de genegenheid van uw jeugd, aan de liefde van uw bruidsdagen, toen u achter Mij aan ging in de woestijn, in een land waarin niet wordt gezaaid. |
2 Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de Here: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; |
2 Gehe hin und predige öffentlich zu Jerusalem und sprich: So spricht der HERR: Ich gedenke, da du eine freundliche junge Dirne und eine liebe Braut warest, da du mir folgtest in der Wüste, im Lande, da man nichts säet, |
3 Israël was heilig voor de HEERE, de eersteling van Zijn opbrengst. Allen die deze opaten, werden schuldig, onheil kwam over hen, spreekt de HEERE. |
3 Israel was de Here geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen luidt het woord des Heren. |
3 da Israel des HERRN eigen war und seine erste Frucht. Wer sie fressen wollte, mußte Schuld haben und Unglück über ihn kommen, spricht der HERR. |
4 Hoor het woord van de HEERE, huis van Jakob en alle geslachten van het huis van Israël: |
4 Hoort het woord des Heren, o huis van Jakob en alle geslachten van het huis Israels! |
4 Höret des HERRN Wort, ihr vom Hause Jakob und alle Geschlechter vom Hause Israel! |
5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij hebben gehouden, dat zij achter nietige dingen zijn aan gegaan – en zelf nietig zijn geworden – |
5 Zo zegt de Here: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij verwijderd hebben, en het nietige zijn achternagelopen, zodat zij teniet zijn geworden; |
5 So spricht der HERR: Was haben doch eure Väter Fehls an mir gehabt, daß sie von mir wichen und hingen an den unnützen Götzen, da sie doch nichts erlangeten, |
6 dat zij niet zeiden: Waar is de HEERE, Die ons uit het land Egypte geleid heeft, Die ons in de woestijn deed gaan, in een land van wildernis en kuilen, in een land van dorheid en schaduw van de dood, in een land waar niemand doorheen trok en waar geen mens woonde? |
6 En dat zij niet zeiden: Waar is de Here, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, die ons heeft geleid door de woestijn, een land van steppen en kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land, waar niemand door trekt en geen mens woont? |
6 und dachten nie keinmal: Wo ist der HERR, der uns aus Ägyptenland führete und leitete uns in der Wüste, im wilden, ungebahnten Lande, im dürren, und finstern Lande, im Lande, da niemand wandelte, noch kein Mensch wohnete? |
7 Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht daarvan en het goede ervan te eten. Maar toen u daarin kwam, verontreinigde u Mijn land en hebt u Mijn eigendom tot een gruwel gemaakt. |
7 Ik bracht u toch in een vruchtbaar land om de vrucht en het goede daarvan te eten; doch toen gij daar waart gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. |
7 Und ich brachte euch in ein gut Land, daß ihr äßet seine Früchte und Güter Und da ihr hineinkamet, verunreinigtet ihr mein Land und machtet mir mein Erbe zum Greuel. |
8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en zij die de wet hanteerden, kenden Mij niet; de herders kwamen in opstand tegen Mij, en de profeten profeteerden namens de Baäl. Ze gingen achter dingen aan die niet van nut zijn. |
8 De priesters zeiden niet: Waar is de Here; en zij die zich met de wet bezighouden, wilden Mij niet kennen; de herders werden van Mij afvallig; de profeten profeteerden door Baal en liepen hen die geen baat brengen, achterna. |
8 Die Priester gedachten nicht: Wo ist der HERR? und die Gelehrten achteten mein nicht, und die Hirten führeten die Leute von mir, und die Propheten weissagten vom Baal und hingen an den unnützen Götzen. |
9 Daarom zal Ik u nog ter verantwoording roepen, spreekt de HEERE, ja, uw kleinkinderen zal Ik ter verantwoording roepen. |
9 Daarom zal Ik nog met u een rechtsgeding voeren, luidt het woord des Heren, ja, met uw kindskinderen zal Ik een rechtsgeding voeren. |
9 Ich muß mich immer mit euch und mit euren Kindeskindern schelten, spricht der HERR. |
10 Voorzeker, steek over naar de eilanden van de Kittiërs, en zie, stuur boden naar Kedar en let aandachtig op, en kijk of iets dergelijks gebeurd is. |
10 Want steekt maar eens over naar de kustlanden der Kittiers en ziet, zendt boden naar Kedar en geeft nauwlettend acht, ja, ziet, of iets dergelijks geschied is; |
10 Gehet hin in die Inseln Chittim und schauet und sendet in Kedar und merket mit Fleiß und schauet, ob's daselbst so zugehet, |
11 Heeft een volk ooit goden ingeruild? – en het zijn niet eens goden! – Toch heeft Mijn volk zijn Eer ingeruild voor wat niet van nut is. |
11 Heeft ooit een volk goden verruild? (en dat zijn toch geen goden!) maar mijn volk heeft zijn eer verruild voor wat geen baat brengt. |
11 ob die Heiden ihre Götter ändern, wiewohl sie doch nicht Götter sind? Und mein Volk hat doch seine HERRLIchkeit verändert um einen unnützen Götzen. |
12 Ontzet u hierover, hemel, huiver, wees zeer ontsteld, spreekt de HEERE. |
12 Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het woord des Heren, |
12 Sollte sich doch der Himmel davor entsetzen, erschrecken und sehr erbeben, spricht der HERR. |
13 Want Mijn volk heeft een dubbel kwaad gedaan: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zich bakken uit te hakken, lekkende bakken, die geen water houden. |
13 Want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
13 Denn mein Volk tut eine zwiefache Sünde: mich, die lebendige Quelle, verlassen sie und machen sich hie und da ausgehauene Brunnen, die doch löcherig sind und kein Wasser geben. |
14 Is Israël dan een slaaf? Of is hij een in huis geboren slaaf? Waarom is hij dan een prooi geworden? |
14 Is Israel een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een prooi geworden, |
14 Ist denn Israel ein Knecht oder leibeigen, daß er jedermanns Raub sein muß? |
15 Jonge leeuwen brullen tegen hem, zij hebben hun stem laten klinken. Zij hebben van zijn land een woestenij gemaakt. Zijn steden zijn vernietigd, zodat niemand er meer woont. |
15 Waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn. |
15 Denn die Löwen brüllen über ihn und schreien und verwüsten sein Land und verbrennen seine Städte, daß niemand drinnen wohnet. |
16 Ook de mensen van Nof en Tachpanhes graasden u de schedel af. |
16 Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal. |
16 Dazu so zerschlagen die von Noph und Thachpanhes dir den Kopf. |
17 Doet u dit niet uzelf aan doordat u de HEERE, uw God, verlaat op het moment dat Hij u op de weg leidt? |
17 Berokkent u dit niet uw afval van de Here, uw God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde? |
17 Solches machst du dir selbst, daß du den HERRN, deinen Gott, verlässest, so oft er dich den rechten Weg leiten will. |
18 Welnu, wat hebt u met de weg naar Egypte om het water van Sichor te drinken? En wat hebt u met de weg naar Assyrië om het water van de rivier de Eufraat te drinken? |
18 Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrie te gaan om het water van de Eufraat te drinken? |
18 Was hilft's dir, daß du nach Ägypten ziehst und willst des Wassers Sihor trinken? Und was hilft's dir, daß du gen Assyrien ziehst und willst des Wassers Phrath trinken? |
19 Uw eigen kwaad straft u en uw eigen afdwalingen bestraffen u. Erken en zie in, dat het kwaad en bitter is de HEERE, uw God, te verlaten, en dat er geen vreze voor Mij bij u is, spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten. |
19 Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u kastijden; weet en zie, dat het boos en bitter is, dat gij de Here uw God hebt verlaten, en dat er geen vrees voor Mij bij u is, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen. |
19 Es ist deiner Bosheit Schuld, daß du so gestäupet wirst, und deines Ungehorsams, daß du so gestraft wirst: Also mußt du inne werden und erfahren, was für Jammer und Herzeleid bringet, den HERRN, deinen Gott, verlassen und ihn nicht fürchten, spricht der HERR HERR Zebaoth. |
20 Want van oude tijden af heb Ik uw juk gebroken, en uw banden verscheurd. U zei: Ik wil niet dienen! Maar op elke hoge heuvel en onder elke bladerrijke boom legt u zich als een hoer neer. |
20 Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uw banden verscheurd, en gezegd: Ik wil niet dienstbaar zijn. Want op elke hoge heuvel en onder elke groene boom legt gij u in ontucht neder. |
20 Denn du hast immerdar dein Joch zerbrochen und deine Bande zerrissen und gesagt: Ich will nicht so unterworfen sein, sondern auf allen hohen Hügeln und unter allen grünen Bäumen liefest du der Hurerei nach. |
21 Ík had u evenwel geplant, een edele wijnstok, een volkomen betrouwbare stek. Hoe bent u tegenover Mij dan veranderd in wilde ranken van een uitheemse wijnstok? |
21 Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd! |
21 Ich aber hatte dich gepflanzt zu einem süßen Weinstock, einen ganz rechtschaffenen Samen. Wie bist du mir denn geraten zu einem bittern, wilden Weinstock? |
22 Want al zou u zich met loog wassen en zou u zeep in overvloed gebruiken, uw ongerechtigheid blijft een vlek voor Mijn aangezicht, spreekt de Heere HEERE. |
22 Ja, al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog, luidt het woord van de Here Here. |
22 Und wenn du dich gleich mit Lauge wüschest und nähmest viel Seife dazu, so gleißt doch deine Untugend desto mehr vor mir, spricht der HERR HERR. |
23 Hoe kunt u dan zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben niet achter de Baäls aan gegaan? Zie uw weg in het dal, erken wat u gedaan hebt, snelle, op al haar wegen heen en weer rennende, jonge vrouwtjeskameel, |
23 Hoe kunt gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baals niet achternagelopen? Zie uw weg in het dal, weet wat gij gedaan hebt, gij snelle, heen en weer lopende kemelin, |
23 Wie darfst du denn sagen: Ich bin nicht unrein, ich hänge nicht an Baalim? Siehe an, wie du es treibest im Tal, und bedenke, wie du es ausgerichtet hast! |
24 een wilde ezelin, gewend aan de woestijn, de wind opsnuivend in haar hitsigheid, haar bronst – wie kan haar keren? Allen die haar zoeken, hoeven zich niet af te matten, in haar maand zullen zij haar wel vinden. |
24 Gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel vinden. |
24 Du läufst umher wie eine Kamelin in der Brunst, und wie ein Wild in der Wüste pflegt, wenn es vor großer Brunst lechzet und läuft, daß niemand aufhalten kann. Wer es wissen will, darf nicht weit laufen; am Feiertage sieht man es wohl. |
25 Verhinder uw voet barrevoets te gaan en verhinder uw keel de dorst! Maar u zegt: Daar is geen hoop op, nee, want ik heb vreemden lief, en ik zal achter hen aan gaan. |
25 Behoed uw voet voor ontschoeiing en uw keel voor dorst; maar gij zegt: Het baat niet, neen, want ik heb vreemden lief, hen zal ik achternalopen. |
25 Lieber, halte doch und lauf dich nicht so hellig! Aber du sprichst: Das lasse ich; ich muß mit den Fremden buhlen und ihnen nachlaufen. |
26 Zoals een dief beschaamd staat als hij wordt ontdekt, zo staat het huis van Israël beschaamd, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten. |
26 Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt betrapt, zo wordt het huis van Israel te schande: zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, |
26 Wie ein Dieb zuschanden wird, wenn er ergriffen wird, also wird das Haus Israel zuschanden werden samt ihren Königen, Fürsten, Priestern und Propheten, |
27 Tegen een stuk hout zeggen ze: U bent mijn vader, en tegen een steen: U hebt mij gebaard, want Mij keren zij de nek toe en niet het gezicht, op het moment echter dat onheil hen treft, zeggen ze: Sta op en verlos ons. |
27 Die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons! |
27 die zum Holz sagen: Du bist mein Vater; und zum Stein: Du hast mich gezeuget. Denn sie kehren mir den Rücken zu und nicht das Angesicht. Aber wenn die Not hergehet, sprechen sie: Auf, und hilf uns! |
28 Maar waar zijn dan uw goden, die u zich gemaakt hebt? Laten die opstaan, als zij u kunnen verlossen op het moment dat onheil u treft, want het aantal van uw goden is even groot als uw steden, Juda. |
28 Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda! |
28 Wo sind aber denn deine Götter, die du dir gemacht hast? Heiß sie aufstehen; laß sehen, ob sie dir helfen können in der Not! Denn so manche Stadt, so manchen Gott hast du, Juda. |
29 Waarom roept u Mij ter verantwoording? U bent allen tegen Mij in opstand gekomen, spreekt de HEERE. |
29 Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt van Mij afvallig geworden luidt het woord des Heren. |
29 Was wollt ihr noch recht haben wider mich? Ihr seid alle von mir abgefallen, spricht der HERR. |
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen vermaning aanvaarden. Uw zwaard heeft uw profeten verslonden, als een leeuw die verderf aanricht. |
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende leeuw. |
30 Alle Schläge sind verloren an euren Kindern, sie lassen sich doch nicht ziehen. Denn euer Schwert frißt gleichwohl eure Propheten wie ein wütiger Löwe. |
31 U, van deze generatie, let op het woord van de HEERE: Ben Ik voor Israël een woestijn geweest of een land van diepe duisternis? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn ongebonden, wij komen niet meer naar U toe? |
31 O gij geslacht, verneem het woord des Heren: Ben Ik voor Israel een woestijn geworden of een land van dichte duisternis? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn weggelopen, wij zullen niet meer tot U komen? |
31 Du böse Art; merke auf des HERRN Wort! Bin ich denn Israel eine Wüste oder ödes Land? Warum spricht denn mein Volk: Wir sind die HERREN und müssen dir nicht nachlaufen? |
32 Zou een jonge vrouw haar sieraad vergeten, een bruid haar gordels? Toch heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen, niet te tellen. |
32 Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen. |
32 Vergisset doch eine Jungfrau ihres Schmucks nicht noch eine Braut ihres Schleiers; aber mein Volk vergisset mein ewiglich. |
33 Wat weet u goed uw weg om wellust te zoeken. Daarom hebt u ook de slechtste hoeren uw wegen geleerd. |
33 Wat wist gij goed uw weg te vinden om minnarijen te zoeken! Daarom hebt gij ook uw wegen aan boosheden gewend. |
33 Was schmückest du viel dein Tun, daß ich dir gnädig sein soll? Unter solchem Schein treibest du je mehr und mehr Bosheit. |
34 Ja, in de zomen van uw kleren is gevonden het bloed van arme, onschuldige zielen, die u niet hebt betrapt op inbraak, ja, dat slaat alles. |
34 Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak hebt betrapt, |
34 Über das findet man Blut der armen und unschuldigen Seelen bei dir an allen Orten, und ist nicht heimlich, sondern offenbar an denselben Orten. |
35 En dan zegt u nog: Voorzeker, ik ben onschuldig, ja, Zijn toorn is van mij afgewend. Zie, Ik ga met u een rechtszaak voeren, omdat u zegt: Ik heb niet gezondigd. |
35 Maar boven dit alles zegt gij nog: Neen, ik ben onschuldig; inderdaad, zijn toorn heeft zich van mij gewend. Zie, Ik ga met u in het gericht, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. |
35 Noch sprichst du: Ich bin unschuldig; er wende seinen Zorn von mir! Siehe, ich will mit dir rechten, daß du sprichst: Ich habe nicht gesündiget. |
36 Wat trekt u er veel op uit en verandert u telkens uw weg? U zult ook door Egypte beschaamd worden, zoals u door Assyrië beschaamd bent. |
36 Hoe vaak gaat gij uw weg veranderen! Ook met Egypte zult gij beschaamd uitkomen, evenals gij beschaamd zijt uitgekomen met Assyrie; |
36 Wie weichst du doch so gerne und fällst jetzt dahin, jetzt hieher! Aber du wirst an Ägypten zuschanden werden, wie du an Assyrien zuschanden worden bist. |
37 Ook vandaar zult u uitgaan met uw handen op uw hoofd, want de HEERE verwerpt hen op wie u vertrouwt. Met hen zult u niet voorspoedig zijn. |
37 Ook vandaar zult gij weggaan met uw handen op uw hoofd, want de Here verwerpt hen op wie gij vertrouwt, en gij zult met hen uw doel niet bereiken. |
37 Denn du mußt von dannen auch wegziehen und deine Hände über dem Haupt zusammenschlagen; denn der HERR wird deine Hoffnung fehlen lassen und wird dir bei ihnen nichts gelingen. |