|
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: |
1 Ook kwam het woord des Heren tot mij: |
1 La parole de l'Eternel me fut adressée, en ces mots: |
2 U mag u geen vrouw nemen en in deze plaats geen zonen en dochters hebben, |
2 Gij zult u geen vrouw nemen en gij zult geen zonen of dochters hebben te dezer plaatse; |
2 Tu ne prendras point de femme, Et tu n'auras dans ce lieu ni fils ni filles. |
3 want zo zegt de HEERE over de zonen en over de dochters die in deze plaats geboren worden, en over hun moeders die hen baren, en over hun vaders die hen verwekken in dit land: |
3 Want zo zegt de Here van de zonen en de dochters, die te dezer plaatse geboren worden, en van hun moeders die hen baren, en van hun vaders die hen verwekken, in dit land: |
3 Car ainsi parle l'Eternel sur les fils et les filles Qui naîtront en ce lieu, Sur leurs mères qui les auront enfantés, Et sur leurs pères qui les auront engendrés dans ce pays: |
4 Zij zullen sterven aan dodelijke ziekten, er zal over hen geen rouw bedreven worden en zij zullen niet begraven worden, maar tot mest op de aardbodem zijn. Zij zullen door het zwaard en door de honger omkomen, en hun dode lichamen zullen tot voedsel zijn voor de vogels in de lucht en voor de dieren op de aarde. |
4 Aan dodelijke ziekten zullen zij sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn; of door het zwaard en de honger zullen zij aan hun eind komen, en hun lijken zullen tot voedsel zijn voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde. |
4 Ils mourront consumés par la maladie; On ne leur donnera ni larmes ni sépulture; Ils seront comme du fumier sur la terre; Ils périront par l'épée et par la famine; Et leurs cadavres serviront de pâture Aux oiseaux du ciel et aux bêtes de la terre. |
5 Want zo zegt de HEERE: U mag het huis van hem die een rouwmaaltijd houdt, niet binnengaan. U mag er niet heen gaan om rouw te bedrijven en u mag hun geen medeleven betuigen, want Ik heb van dit volk – spreekt de HEERE – Mijn vrede, de goedertierenheid en de barmhartigheid weggenomen. |
5 Want zo zegt de Here: Gij moogt geen klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord des Heren, de genade en het erbarmen! |
5 Car ainsi parle l'Eternel: N'entre pas dans une maison de deuil, N'y va pas pleurer, te lamenter avec eux; Car j'ai retiré à ce peuple ma paix, dit l'Eternel, Ma bonté et ma miséricorde. |
6 Groten en kleinen zullen sterven in dit land. Zij zullen niet begraven worden. Er zal over hen geen rouw bedreven worden, men zal het lichaam niet kerven of zich voor hen kaal maken. |
6 Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; |
6 Grands et petits mourront dans ce pays; On ne leur donnera point de sépulture; On ne les pleurera point, On ne se fera point d'incision, Et l'on ne se rasera pas pour eux. |
7 Ook zal men geen brood voor hen breken vanwege de rouw, om iemand te troosten over een gestorvene, en men zal hun niet te drinken geven uit de troostbeker vanwege iemands vader of vanwege iemands moeder. |
7 Men zal geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder. |
7 On ne rompra pas le pain dans le deuil Pour consoler quelqu'un au sujet d'un mort, Et l'on n'offrira pas la coupe de consolation Pour un père ou pour une mère. |
8 Een huis waar een feestmaal gehouden wordt, mag u niet binnengaan om bij hen aan te zitten, om te eten en te drinken. |
8 Gij moogt ook geen huis van feestgelag binnentreden om bij hen te zitten en te eten en te drinken; |
8 N'entre pas non plus dans une maison de festin, Pour t'asseoir avec eux, Pour manger et pour boire. |
9 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, uit deze plaats doe Ik voor uw ogen en in uw dagen ophouden de stem van de vreugde en de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid. |
9 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Zie, Ik doe in deze plaats voor uw ogen en in uw dagen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid! |
9 Car ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël: Voici, je ferai cesser dans ce lieu, sous vos yeux et de vos jours, Les cris de réjouissance et les cris d'allégresse, Les chants du fiancé et les chants de la fiancée. |
10 Maar het zal gebeuren wanneer u dit volk al deze woorden aanzegt, dat zij tegen u zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE heel dit grote onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde waarmee wij tegen de HEERE, onze God, gezondigd hebben? |
10 Wanneer gij nu aan dit volk al deze woorden verkondigt, en zij tot u zeggen: Waarom heeft de Here al dit groot onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde, waarmede wij tegen de Here, onze God, gezondigd hebben? |
10 Lorsque tu annonceras à ce peuple toutes ces choses, Ils te diront: Pourquoi l'Eternel nous menace-t-il de tous ces grands malheurs? Quelle est notre iniquité? Quel péché avons-nous commis contre l'Eternel, notre Dieu? |
11 Dan zult u tegen hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, spreekt de HEERE, en andere goden achterna zijn gegaan en die hebben gediend en zich voor hen hebben gebogen. Mij echter hebben zij verlaten en zij hebben Mijn wet niet in acht genomen. |
11 Dan zult gij tot hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, luidt het woord des Heren, en andere goden zijn achternagelopen en die hebben gediend en zich voor die hebben nedergebogen, en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben gehouden, |
11 Alors tu leur répondras: Vos pères m'ont abandonné, dit l'Eternel, Ils sont allés après d'autres dieux, Ils les ont servis et se sont prosternés devant eux; Ils m'ont abandonné, et n'ont point observé ma loi. |
12 Wat u betreft, u hebt meer kwaad gedaan dan uw vaderen, want zie, ieder van u gaat zijn eigen verharde, boosaardige hart achterna door niet naar Mij te luisteren. |
12 En omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen, |
12 Et vous, vous avez fait le mal plus encore que vos pères; Et voici, vous suivez chacun les penchants de votre mauvais coeur, Pour ne point m'écouter. |
13 Daarom zal Ik u uit dit land wegwerpen naar een land dat u niet gekend hebt, u evenmin als uw vaderen. Daar zult u dan dag en nacht andere goden dienen, omdat Ik u geen genade zal bewijzen. |
13 Daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw vaderen, en daar zult gij andere goden dienen dag en nacht, doordat Ik u geen genade zal bewijzen. |
13 Je vous transporterai de ce pays Dans un pays que vous n'avez point connu, Ni vous, ni vos pères; Et là, vous servirez les autres dieux jour et nuit, Car je ne vous accorderai point de grâce. |
14 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat er niet meer gezegd zal worden: Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land Egypte geleid heeft, |
14 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer zal gezegd worden: Zo waar de Here leeft, die de Israelieten uit het land Egypte heeft gebracht, |
14 C'est pourquoi voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où l'on ne dira plus: L'Eternel est vivant, Lui qui a fait monter du pays d'Egypte les enfants d'Israël! |
15 maar: Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had, geleid heeft. Ik zal hen terugbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. |
15 Maar veeleer: Zo waar de Here leeft, die de Israelieten heeft doen optrekken uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; ja, Ik zal hen terugbrengen in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven had. |
15 Mais on dira: L'Eternel est vivant, Lui qui a fait monter les enfants d'Israël du pays du septentrion Et de tous les pays où il les avait chassés! Je les ramènerai dans leur pays, Que j'avais donné à leurs pères. |
16 Zie, Ik ga boden tot vele vissers zenden, spreekt de HEERE, dat zij hen moeten opvissen. En daarna zend Ik boden tot vele jagers, dat die hen moeten opjagen van elke berg en van elke heuvel, en uit de kloven van de rotsen. |
16 Zie, Ik ontbied vele vissers, luidt het woord des Heren, die hen zullen opvissen, en daarna zal Ik vele jagers ontbieden, die hen zullen opjagen van elke berg en elke heuvel, en uit de rotskloven; |
16 Voici, j'envoie une multitude de pêcheurs, dit l'Eternel, et ils les pêcheront; Et après cela j'enverrai une multitude de chasseurs, et ils les chasseront De toutes les montagnes et de toutes les collines, Et des fentes des rochers. |
17 Want Mijn ogen zijn gevestigd op al hun wegen. Ze zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen en hun ongerechtigheid kan zich niet voor Mijn ogen verhullen. |
17 Want mijn ogen zijn op al hun wegen, deze zijn voor Mij niet verborgen, en hun ongerechtigheid is voor mijn ogen niet bedekt. |
17 Car mes yeux sont attentifs à toutes leurs voies, Elles ne sont point cachées devant ma face, Et leur iniquité ne se dérobe point à mes regards. |
18 Ik zal eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben: zij hebben Mijn eigendom met de dode lichamen van hun afschuwelijke afgoden en hun gruweldaden vervuld. |
18 Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land hebben ontwijd met het aas van hun gruwelen en afschuwelijkheden, waarmede zij mijn erfdeel hebben vervuld. |
18 Je leur donnerai d'abord le double salaire de leur iniquité et de leur péché, Parce qu'ils ont profané mon pays, Parce qu'ils ont rempli mon héritage Des cadavres de leurs idoles et de leurs abominations. |
19 HEERE, mijn vesting en mijn burcht, mijn toevlucht op de dag van de benauwdheid, tot U zullen de heidenvolken komen van de einden der aarde, en zeggen: Onze vaderen hebben enkel leugen in erfelijk bezit gekregen, en nietige dingen, niets ervan is van nut. |
19 Here, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht ten dage der benauwdheid, tot U zullen volken komen van de einden der aarde en zeggen: Enkel leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid, waaronder niet een, die baat kon brengen. |
19 Eternel, ma force et mon appui, mon refuge au jour de la détresse! Les nations viendront à toi des extrémités de la terre, Et elles diront: Nos pères n'ont hérité que le mensonge, De vaines idoles, qui ne servent à rien. |
20 Zou een mens zich goden maken? Dat zijn toch geen goden! |
20 Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn geen goden! |
20 L'homme peut-il se faire des dieux, Qui ne sont pas des dieux? - |
21 Daarom, zie, Ik doe hen erkennen, deze keer doe Ik hen Mijn hand en Mijn macht erkennen. Dan zullen zij weten dat Mijn Naam HEERE is. |
21 Daarom zie, Ik laat hen ditmaal gewaarworden, Ik laat hen gewaarworden mijn hand en mijn kracht, en zij zullen weten, dat mijn naam is: Here. |
21 C'est pourquoi voici, je leur fais connaître, cette fois, Je leur fais connaître ma puissance et ma force; Et ils sauront que mon nom est l'Eternel. |