Jeremia 31
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© NBV 2021
1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal Ik voor alle geslachten van Israel tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn. 1 In die tijd, spreekt de HEERE, zal Ik al de geslachten van Israël tot een God zijn, en zíj zullen Mij tot een volk zijn. 1 Dan zal Ik voor elke stam van Israël een God zijn, dan is Israël mijn volk – spreekt de HEER.
2 Zo zegt de Here: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israel, op weg naar zijn rust. 2 Zo zegt de HEERE: Het volk dat aan het zwaard ontkomen was, heeft genade gevonden in de woestijn, toen Ik op weg ging om hem, Israël, tot rust te brengen. 2 Dit zegt de HEER: Het volk dat aan vernietiging ontkomen was ervoer in de woestijn mijn goedheid; Ik ging Israël voor en gaf het rust.
3 Van verre is de Here mij verschenen: Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid. 3 Van verre tijden af is de HEERE aan mij verschenen: Met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. 3 – Van ver is de HEER naar mij toegekomen. – Ik heb je altijd liefgehad, mijn liefde zal je altijd vergezellen.
4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israels. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans; 4 Ik zal u weer bouwen en u zult gebouwd worden, maagd Israël. Opnieuw zult u zich tooien met uw tamboerijnen, opnieuw zult u uittrekken in een reidans van vrolijke mensen. 4 Ik breng je weer tot bloei. Je zult weer dansen en lachen en de tamboerijnen laten klinken.
5 Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten. 5 Opnieuw zult u wijngaarden planten op de bergen van Samaria: de planters zullen planten en de vruchten genieten. 5 Op Samaria’s bergen zul je wijngaarden planten, en mogen eten van de eerste vruchten.
6 Want de dag is daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraim: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot de Here, onze God! 6 Want er zal een dag zijn dat de wachters zullen roepen op het bergland van Efraïm: Sta op, laten wij opgaan naar Sion, naar de HEERE, onze God! 6 De dag breekt aan dat in Efraïm de wachters op de bergen roepen: “Kom, laten we op weg gaan naar de Sion, naar de HEER, onze God!”
7 Want zo zegt de Here: Jubelt van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israel. 7 Want zo zegt de HEERE: Zing vrolijk over Jakob, met blijdschap! Juich om het hoofd van de heidenvolken! Laat het horen, prijs Hem en zeg: Verlos Uw volk, HEERE, het overblijfsel van Israël. 7 Dit zegt de HEER: Juich van vreugde over Jakob, jubel aan het hoofd van alle volken, roep het uit, zing een lofzang: “De HEER heeft zijn volk gered, en wat er van Israël nog overbleef bevrijd.”
8 Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. 8 Zie, Ik doe hen komen uit het land van het noorden, Ik zal hen bijeenbrengen van de uithoeken van de aarde; onder hen zijn blinden en verlamden, zwangeren en barenden met elkaar: met een grote menigte zullen zij hierheen terugkomen. 8 Ik laat hen uit het noorden terugkeren en breng hen samen van de einden der aarde. Ook blinden en lammen komen mee, ook zwangere vrouwen, en vrouwen in barensnood. In dichte drommen keren ze terug.
9 Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israel tot een vader, en Efraim, die is mijn eerstgeborene. 9 Onder geween zullen zij komen, onder smeekbeden zal Ik hen leiden. Ik zal hen doen gaan naar waterbeken, op een rechte weg, waarop zij niet zullen struikelen, want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm – Mijn eerstgeborene is hij. 9 Zij komen terug in tranen, ze heffen smeekbeden aan, en Ik zal hen leiden. Ik breng hen naar stromende beken en voer hen over geëffende wegen; daar kunnen zij niet struikelen. Want Ik ben voor Israël een vader, en Efraïm is mijn eerstgeboren zoon.
10 Hoort het woord des Heren, o volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israel verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde. 10 Hoor het woord van de HEERE, heidenvolken, verkondig het in de kustlanden van ver weg, en zeg: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal het weer bijeenbrengen en het hoeden, zoals een herder zijn kudde hoedt. 10 Volken, luister naar de woorden van de HEER, vertel het verder op de verste eilanden: Hij die Israël verstrooid heeft, zal het samenbrengen en het hoeden, zoals een herder zijn kudde.
11 Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. 11 Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en hem verlost uit de hand van hem die sterker was dan hij. 11 Want de HEER verlost het volk van Jakob, Hij bevrijdt hen uit de hand die sterker was dan zij.
12 Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten. 12 Zij zullen komen en juichen op de hoogte van Sion, zij zullen toestromen naar het goede van de HEERE: naar het koren, naar de nieuwe wijn en naar de olie, naar de lammeren en runderen. Hun ziel zal zijn als een bevloeide hof, zij zullen voortaan niet meer treurig zijn. 12 Zij komen juichend naar de Sion, stralend van vreugde om de gaven van de HEER: graan, wijn en olie, geiten, schapen en runderen. Zij gedijen als een waterrijke hof, nooit meer zal het hun aan iets ontbreken.
13 Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen en grijsaards tezamen. Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun smart. 13 Dan zullen jonge vrouwen zich verblijden in een reidans, ook de jongemannen en de ouderen met elkaar. Ik zal hun rouw veranderen in vreugde, Ik zal hen troosten, Ik zal hen blij maken na hun verdriet. 13 Meisjes dansen vrolijk in het rond, jongens en grijsaards dansen mee. Hun rouw verander Ik in vreugde, Ik troost hen, hun verdriet vergeten zij.
14 Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren. 14 Ik zal de ziel van de priesters verzadigen met overvloed, Mijn volk zal met het goede van Mij verzadigd worden, spreekt de HEERE. 14 De priesters schenk Ik overvloedig offervlees. Ik overstelp mijn volk met al het goede – spreekt de HEER.
15 Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. 15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een rouwklacht, een zeer bitter geween: Rachel weent over haar kinderen. Zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, want zij zijn er niet meer. 15 Dit zegt de HEER: Hoor, in Rama klinkt een klacht, bitter geween. Rachel beweent haar zonen, zij wil niet worden getroost. Haar kinderen zijn er niet meer.
16 Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord des Heren, zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. 16 Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen, want er is loon voor uw werk, spreekt de HEERE. Zij zullen uit het land van de vijand terugkomen, 16 Maar dit zegt de HEER: Huil niet langer, droog je tranen. Je zorg voor hen wordt nu beloond – spreekt de HEER. Ze keren terug uit het land van de vijand.
17 Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren. 17 en er is hoop voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE, uw kinderen zullen terugkomen naar hun gebied. 17 Je hebt een hoopvolle toekomst, je kinderen keren naar hun eigen land terug – spreekt de HEER.
18 Ik heb werkelijk Efraim horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd; bekeer mij, dan zal ik mij bekeren, want Gij, Here, zijt mijn God. 18 Ik heb zeker gehoord dat Efraïm zichzelf beklaagt: U hebt mij gestraft, ik ben gestraft als een ongetemd kalf. Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn, want U bent de HEERE, mijn God. 18 Ik heb wel gehoord hoe Efraïm treurt: “U hebt mij geslagen als een jonge os die nog niet is afgericht. Breng mij bij U terug, laat mij terugkeren, want U, HEER, bent mijn God.
19 Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik heb de smaad van mijn jeugd gedragen. 19 Want nadat ik bekeerd was, heb ik berouw gekregen. Nadat ik met mijzelf bekend ben gemaakt, heb ik mij op de heup geslagen. Ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, omdat ik de smaad van mijn jeugd meedraag. 19 Ik ben tot inkeer gekomen, ik sla me op de heup uit wanhoop nu ik mijn hart doorzie. Ik ben vol berouw, ik schaam mij diep, ga gebukt onder de schande van mijn jeugd.”
20 Is Efraim Mij een lievelingszoon, een troetelkind, dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig weder aan hem denken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, luidt het woord des Heren. 20 Is Efraïm voor Mij niet een dierbare zoon, is hij voor Mij niet een lievelingskind? Want zo dikwijls als Ik tot hem spreek, denk Ik nog voortdurend aan hem. Daarom is Mijn binnenste onrustig over hem, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, spreekt de HEERE. 20 Is Efraïm niet mijn geliefde zoon, is hij niet mijn oogappel? Telkens als Ik over hem spreek rijst zijn beeld in Mij op, dan raak Ik diep bewogen. Ik móet mij over hem ontfermen – spreekt de HEER.
21 Richt u merkstenen op, zet u wegwijzers neer, zet uw hart op de heerbaan, de weg die gij gaat; keer terug, jonkvrouw Israels, keer terug naar uw steden hier! 21 Richt u merktekens op, zet u wegwijzers neer. Richt uw hart op de gebaande weg, de weg die u bent gegaan. Keer terug, maagd Israël, keer terug naar deze steden van u. 21 Zet mijlpalen neer, plaats bakens, richt je aandacht op de weg die je volgt. Keer terug, vrouwe Israël, keer terug naar je steden.
22 Hoelang zult gij aarzelen, o afkerige dochter? Want de Here schept iets nieuws op aarde: de vrouw zal de man omvangen. 22 Hoelang blijft u draaien, afvallige dochter? Voorzeker, de HEERE heeft iets nieuws geschapen op de aarde: een vrouw zal een man omvatten. 22 Hoe lang nog blijf je talmen, hoe lang nog blijf je eigenzinnig, vrouwe Israël? De HEER schept op aarde iets nieuws: een vrouw maakt een man het hof.
23 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De Here zegene u, rechtvaardige woonstede, heilige berg! 23 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zij zullen in het land Juda en in zijn steden weer dit woord zeggen, wanneer Ik een omkeer zal brengen in hun gevangenschap: Moge de HEERE u zegenen, woonplaats van gerechtigheid, heilige berg. 23 Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik zal hun lot ten goede keren, en dan zal in de steden van Juda, in het hele land, opnieuw te horen zijn: “Moge de HEER je zegenen, Jeruzalem, woonplaats van gerechtigheid, heilige berg!”
24 Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; 24 Daarin zullen Juda en al zijn steden met elkaar wonen, akkerbouwers en wie met de kudde rondtrekken. 24 Stedelingen, boeren en herders zullen weer in Juda wonen.
25 Want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik. 25 Want Ik heb de vermoeide ziel te drinken gegeven en elke treurig geworden ziel heb Ik met voedsel vervuld. 25 Wie dorstig zijn, zal Ik verkwikken; wie uitgeput zijn, geef Ik kracht.’
26 Hierbij ontwaakte ik en zag op; mijn slaap was zo zoet. 26 Hierop ontwaakte ik en ik keek. Mijn slaap was mij aangenaam geweest. 26 Hierop ontwaakte ik en sloeg mijn ogen op. De slaap had mij goedgedaan.
27 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaai met zaad van mensen en zaad van dieren; 27 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van dieren. 27 ‘De dag zal komen – spreekt de HEER  – dat Ik Israël en Juda zal inzaaien met mensen en met dieren.
28 En het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest om hen uit te rukken en af te breken, te verwoesten en te verdelgen en rampen over hen te brengen, zo zal Ik wakker zijn om hen te bouwen en te planten, luidt het woord des Heren. 28 Dan zal het gebeuren, dat Ik ten aanzien van hen zal waken om te bouwen en te planten, zoals Ik ten aanzien van hen gewaakt heb om weg te rukken en af te breken, om omver te halen en te vernielen, en hun kwaad aan te doen, spreekt de HEERE. 28 Zoals Ik niet aarzelde om hen uit te rukken en te verwoesten, af te breken, kwaad te doen en te vernietigen, zo zal Ik niet aarzelen om hen op te bouwen en te planten – spreekt de HEER.
29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden. 29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden. 29 Dan zal men niet meer zeggen: “Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stompe tanden,”
30 Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen slee worden. 30 Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven. Ieder mens die onrijpe druiven eet – zijn tanden zullen stomp worden. 30 maar zal wie zondigt om zijn eigen zonden sterven. Wanneer iemand onrijpe druiven eet, zullen zijn eigen tanden stomp worden.
31 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israel en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. 31 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten, 31 De dag zal komen – spreekt de HEER  – dat Ik met het volk van Israël en het volk van Juda een nieuw verbond sluit,
32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. 32 niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb op de dag dat Ik hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden – Mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ík hen getrouwd had, spreekt de HEERE. 32 een ander verbond dan Ik met hun voorouders sloot toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte weg te leiden. Zij hebben dat verbond verbroken, hoewel ze Mij toebehoorden – spreekt de HEER.
33 Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israel sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. 33 Voorzeker, dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël sluiten zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God zijn en zíj zullen Mij tot een volk zijn. 33 Maar dit is het verbond dat Ik in de toekomst met Israël zal sluiten – spreekt de HEER: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal Ik hun God zijn en zij mijn volk.
34 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. 34 Dan zullen zij niet meer eenieder zijn naaste en eenieder zijn broeder onderwijzen door te zeggen: Ken de HEERE, want zij zullen Mij allen kennen, vanaf hun kleinste tot hun grootste toe, spreekt de HEERE. Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en aan hun zonde niet meer denken. 34 Men zal elkaar niet meer hoeven te onderwijzen met de woorden: “Leer de HEER kennen,” want iedereen, van groot tot klein, kent Mij dan al – spreekt de HEER. Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze hebben misdaan.
35 Zo zegt de Here, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen: 35 Zo zegt de HEERE, Die de zon tot een licht geeft overdag en de vaste orde van maan en sterren tot een licht in de nacht, Die de zee opzweept, zodat haar golven bruisen, HEERE van de legermachten is Zijn Naam. 35 Dit zegt de HEER, die de zon heeft gemaakt als het licht voor de dag, de maan en sterren als de lichten voor de nacht, die de zee opzweept, zodat de golven bruisen, wiens naam is HEER van de hemelse machten:
36 Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook het nageslacht van Israel ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen. 36 Als deze verordeningen ooit zouden wijken van voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, dan zou ook het nageslacht van Israël ophouden een volk voor Mijn aangezicht te zijn, alle dagen! 36 Pas als deze orde ophoudt te bestaan – spreekt de HEER  – bestaat ook Israël niet meer, is het niet meer voor altijd mijn volk.
37 Zo zegt de Here: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israel verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des Heren. 37 Zo zegt de HEERE: Als de hemel hierboven ooit opgemeten zou kunnen worden en de fundamenten van de aarde beneden onderzocht zouden kunnen worden, dan zou ook Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen, om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE. 37 Dit zegt de HEER: Zoals de hoogte van de hemel niet gemeten wordt, de diepte van het fundament der aarde niet gepeild, zo verwerp Ik niet het nageslacht van Israël om alles wat het heeft misdaan – spreekt de HEER.
38 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat de stad voor de Here opgebouwd wordt, van de Chananeltoren af tot aan de Hoekpoort; 38 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat de stad herbouwd zal worden voor de HEERE, van de Hananeëltoren tot aan de Hoekpoort, 38 De dag zal komen – spreekt de HEER  – dat Jeruzalem wordt herbouwd en aan Mij wordt gewijd. Dan loopt de muur weer vanaf de Chananeltoren tot aan de Hoekpoort,
39 Dan gaat het meetsnoer verder rechtuit tot aan de heuvel Gareb en wendt zich naar Goa; 39 en dat het meetlint nog verder zal lopen, rechtdoor, tot aan de heuvel Gareb en zal afbuigen naar Goa. 39 en vanaf dat punt zal hij worden verlengd naar de Gareb, en dan een bocht naar Goa maken.
40 En het gehele lijkendal met de as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort oostwaarts, zal de Here heilig zijn; er zal niet weer vernield en verwoest worden in eeuwigheid. 40 Heel het dal met de dode lichamen en de as en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort naar het oosten toe, zal een heiligheid voor de HEERE zijn. Voor eeuwig zal er niets meer worden weggerukt of afgebroken. 40 Hij zal om de vallei lopen waar de doden worden begraven en de as wordt uitgestrooid, en verder om alle akkers tot aan het Kidrondal. Van daar loopt hij naar de hoek van de Paardenpoort in het oosten. Heel dit gebied zal aan de HEER zijn gewijd, en Jeruzalem zal nooit meer worden afgebroken en verwoest.’