|
1 Ter zelfder tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israels tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
1 In dien tijd, spreekt de Heer, zal Ik de God zijn van alle geslachten van Israël, en zij zullen mijn volk zijn. |
1 Te dier tijd, spreekt de Heer, zal ik aan alle geslachten van Israel ten god zijn, en zij zullen mij ten volk wezen. |
1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal Ik voor alle geslachten van Israel tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn. |
1 En ce temps-là, dit l'Eternel, Je serai le Dieu de toutes les familles d'Israël, Et ils seront mon peuple. |
2 Zo zegt de HEERE: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, [namelijk] Israel, als Ik henenging om hem tot rust te brengen. |
2 Dus spreekt de Heer: Het volk, dat overgebleven is van het zwaard, heeft genade gevonden, [als weleer] in de woestijn, toen Israël heentrok tot zijne rust. |
2 Zo zegt de Heer: Het volk der aan het zwaard ontkomenen heeft in de woestijn genade gevonden; Israel gaat heen naar zijn rustplaats. |
2 Zo zegt de Here: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israel, op weg naar zijn rust. |
2 Ainsi parle l'Eternel: Il a trouvé grâce dans le désert, Le peuple de ceux qui ont échappé au glaive; Israël marche vers son lieu de repos. |
3 De HEERE is mij verschenen van verre [tijden]! Ja, Ik heb u liefgehad [met] een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken [met] goedertierenheid. |
3 De Heer is mij verschenen van verre. Ik heb u eeuwig liefgehad, daarom heb Ik u tot mij getrokken uit enkel goedertierenheid. |
3 Uit verre oorden is de Heer hem verschenen. Met een eeuwige liefde heb ik u liefgehad; daarom heb ik mijn gunst u bestendigd. |
3 Van verre is de Here mij verschenen: Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid. |
3 De loin l'Eternel se montre à moi: Je t'aime d'un amour éternel; C'est pourquoi je te conserve ma bonté. |
4 Ik zal u weder bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israels! gij zult weder versierd zijn met uw trommelen, en uitgaan met den rei der spelenden. |
4 ik wil u weder bouwen, dat gij gebouwd zult heten, o jonkvrouw Israëls; gij zult nog vrolijk trommelen, en uitgaan ten rei; |
4 Wederom bouw ik u op, en zult gij worden opgebouwd, jonkvrouw Israels! wederom zult gij voortschrijden met uw tamboerijnen, en uittrekken in den dansrei der feestelingen; |
4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israels. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans; |
4 Je te rétablirai encore, et tu seras rétablie, Vierge d'Israël! Tu auras encore tes tambourins pour parure, Et tu sortiras au milieu des danses joyeuses. |
5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen planten, en de vrucht genieten. |
5 gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samarië; planten zal men, en ook hunne vruchten eten. |
5 wederom wijngaarden planten op Samarie's bergen, en zij die ze geplant hebben nemen ze ook in gebruik. |
5 Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten. |
5 Tu planteras encore des vignes sur les montagnes de Samarie; Les planteurs planteront, et cueilleront les fruits. |
6 Want er zal een dag zijn, [waarin] de hoeders op Efraims gebergte zullen roepen: Maakt ulieden op, en laat ons opgaan [naar] Sion, tot den HEERE, onzen God! |
6 Want de tijd zal komen, dat de wachters aan het gebergte van Efraïm zullen roepen: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot den Heer, onzen God. |
6 Want de dag is daar dat de wachters op Efraims gebergte roepen: Op! laten wij trekken naar Sion, tot den Heer, onzen god! |
6 Want de dag is daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraim: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot de Here, onze God! |
6 Car le jour vient où les gardes crieront sur la montagne d'Ephraïm: Levez-vous, montons à Sion, vers l'Eternel, notre Dieu! |
7 Want zo zegt de HEERE: Roept luide over Jakob [met] vreugde, en juicht vanwege het hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel. |
7 Want aldus spreekt de Heer: Springt op over Jakob met vreugde, en juicht aan het hoofd der volken; roept overluid, roemt, en zegt: Heer, geef heil aan uw volk, aan het overgeblevene van Israël. |
7 Want zo zegt de Heer: Juicht vrolijk om Jakob, en jubelt aan der volkeren spits! verkondigt, lofzingt en zegt: De Heer heeft zijn volk gered, het overschot Israels! |
7 Want zo zegt de Here: Jubelt van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israel. |
7 Car ainsi parle l'Eternel: Poussez des cris de joie sur Jacob, Eclatez d'allégresse à la tête des nations! Elevez vos voix, chantez des louanges, et dites: Eternel, délivre ton peuple, le reste d'Israël! |
8 Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen; [met] een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen. |
8 Zie, Ik zal hen voeren uit het land van het Noorden, en zal hen verzamelen van de einden der aarde: blinden en lammen, zwangere en barende vrouwen; zodat een grote menigte weder herwaarts komen zal. |
8 Zie, ik breng hen uit het Noorderland, herzamel hen van het uiteinde der aarde; onder hen zijn blinden en kreupelen, zwangeren en barenden tegader; in een grote schare keren zij herwaarts terug. |
8 Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. |
8 Voici, je les ramène du pays du septentrion, Je les rassemble des extrémités de la terre; Parmi eux sont l'aveugle et le boiteux, La femme enceinte et celle en travail; C'est une grande multitude, qui revient ici. |
9 Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israel tot een Vader, en Efraim is Mijn eerstgeborene. |
9 Zij zullen komen, wenende en biddende; Ik zal hen leiden, ja Ik zal hen leiden aan waterbeken, op een rechten weg, dat zij zich niet stoten; want Ik ben Israëls Vader, en Efraïm is mijn eerstgeboren zoon. |
9 Met geween komen zij en met smeking; ik leid hen, ik doe hen gaan naar waterbeken, langs een effen weg, waarop zij niet struikelen; want ik ben Israel ten vader geworden, en Efraim is mijn eerstgeborene. |
9 Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israel tot een vader, en Efraim, die is mijn eerstgeborene. |
9 Ils viennent en pleurant, et je les conduis au milieu de leurs supplications; Je les mène vers des torrents d'eau, Par un chemin uni où ils ne chancellent pas; Car je suis un père pour Israël, Et Ephraïm est mon premier-né. |
10 Hoort des HEEREN woord, gij heidenen! en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, en zegt: Hij, Die Israel verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een herder zijn kudde. |
10 Gij volken, hoort het woord des Heren, en verkondigt het in de verste eilanden, en zegt: Die Israël verstrooid heeft, zal het ook weder verzamelen, en zal het hoeden als een herder zijne kudde. |
10 Hoort des Heeren woord, volkeren! en meldt het op de kustlanden in de verte, en zegt: Hij die Israel verstrooide herzamelt het, en hoedt het als een herder zijn kudde. |
10 Hoort het woord des Heren, o volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israel verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde. |
10 Nations, écoutez la parole de l'Eternel, Et publiez-la dans les îles lointaines! Dites: Celui qui a dispersé Israël le rassemblera, Et il le gardera comme le berger garde son troupeau. |
11 Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen, die sterker was dan hij. |
11 Want de Heer zal Jakob verlossen, en van de hand des machtigen redden. |
11 Want de Heer heeft Jakob bevrijd, het losgekocht uit de hand van hem die het te sterk was. |
11 Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. |
11 Car l'Eternel rachète Jacob, Il le délivre de la main d'un plus fort que lui. |
12 Dies zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des HEEREN goed, tot het koren, en tot den most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn. |
12 En zij zullen komen en op de hoogte te Sion juichen, en zij zullen zich in menigte vergaderen tot des Heren gaven, tot het koren, den most, de olie, en tot de jonge schapen en runderen; zodat hunne ziel zal zijn als een waterrijke hof, en zij niet meer bekommerd zullen zijn. |
12 Zo komen zij en jubelen op Sions hoogte, zij stromen naar de goede gaven van den Heer, naar koorn, most en olie, en naar de jonge schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een welbesproeide hof: zij kwijnen voortaan niet meer. |
12 Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten. |
12 Ils viendront, et pousseront des cris de joie sur les hauteurs de Sion; Ils accourront vers les biens de l'Eternel, Le blé, le moût, l'huile, Les brebis et les boeufs; Leur âme sera comme un jardin arrosé, Et ils ne seront plus dans la souffrance. |
13 Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei, daartoe de jongelingen en ouden te zamen; want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal hen verblijden naar hun droefenis. |
13 Alsdan zullen de jonkvrouwen vrolijk zijn in reien, ook jongelingen en ouden tegader; want Ik zal hunne treurigheid in vreugde veranderen, en zal hen troosten en hen verblijden na hunne droefenis; |
13 Dan verheugt zich de jonkvrouw in den dansrei, jongelingen en grijsaards tezamen; ik verkeer hun rouw in blijdschap, vertroost en verheug hen na hun kommer; |
13 Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen en grijsaards tezamen. Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun smart. |
13 Alors les jeunes filles se réjouiront à la danse, Les jeunes hommes et les vieillards se réjouiront aussi; Je changerai leur deuil en allégresse, et je les consolerai; Je leur donnerai de la joie après leurs chagrins. |
14 En Ik zal de ziel der priesteren [met] vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE. |
14 en Ik zal het hart der priesters vol vreugde maken, en mijn volk zal de volheid mijner gaven hebben, spreekt de Heer. |
14 ik laaf der priesteren ziel met de eelste spijzen, en mijn volk zal zich met mijn goede gaven verzadigen, spreekt de Heer. |
14 Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren. |
14 Je rassasierai de graisse l'âme des sacrificateurs, Et mon peuple se rassasiera de mes biens, dit l'Eternel. |
15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn. |
15 Dus spreekt de Heer: Men hoort een klagelijke stem en een bitter geween te Rama: Rachel weent over hare kinderen, en wil zich niet laten troosten over hare kinderen, want het is uit met hen. |
15 Zo zegt de Heer: Droeve weeklacht wordt te Rama gehoord, bitter geween: Rachel, steeds schreiend om haar zonen, wil zich niet laten troosten, omdat haar zonen er niet meer zijn. |
15 Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. |
15 Ainsi parle l'Eternel: On entend des cris à Rama, Des lamentations, des larmes amères; Rachel pleure ses enfants; Elle refuse d'être consolée sur ses enfants, Car ils ne sont plus. |
16 Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land wederkomen. |
16 Maar de Heer spreekt aldus: Staak uw kermen en wenen, en de tranen uwer ogen; want uw jammer zal vergolden worden, spreekt de Heer; zij zullen wederkomen uit des vijands land; |
16 Zo zegt de Heer: Houd op met schreien, droog uw tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de Heer: Zij zullen terugkeren uit 's vijands land; |
16 Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord des Heren, zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. |
16 Ainsi parle l'Eternel: Retiens tes pleurs, Retiens les larmes de tes yeux; Car il y aura un salaire pour tes oeuvres, dit l'Eternel; Ils reviendront du pays de l'ennemi. |
17 En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want [uw] kinderen zullen wederkomen tot hun landpale. |
17 en uwe nakomelingen hebben veel goeds te verwachten, spreekt de Heer, want [uwe] kinderen zullen wederkomen in hun land. |
17 er is hoop voor uw toekomst, spreekt de Heer: Uw zonen keren naar hun grondgebied terug. |
17 Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren. |
17 Il y a de l'espérance pour ton avenir, dit l'Eternel; Tes enfants reviendront dans leur territoire. |
18 Ik heb wel gehoord, dat zich Efraim beklaagt, [zeggende]: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE, mijn God! |
18 Ik heb wel gehoord, hoe Efraïm klaagt: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben ook getuchtigd als een dartel kalf. Bekeer mij, zo word ik bekeerd; want Gij, Heer, zijt mijn God. |
18 Ik heb Efraim horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd, als een nog ongetemde stier. Breng mij terug, opdat ik terugkere; gij toch zijt de Heer, mijn God. |
18 Ik heb werkelijk Efraim horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd; bekeer mij, dan zal ik mij bekeren, want Gij, Here, zijt mijn God. |
18 J'entends Ephraïm qui se lamente: Tu m'as châtié, et j'ai été châtié Comme un veau qui n'est pas dompté; Fais-moi revenir, et je reviendrai, Car tu es l'Eternel, mon Dieu. |
19 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. |
19 Nadat ik bekeerd ben, doe ik boete; nadat ik verstandig gemaakt ben, sla ik mij op de heup; want ik ben te schande geworden en sta schaamrood, dat ik de schande mijner jeugd moet dragen. |
19 Want nadat ik tot inkeer kwam, heb ik berouw, nadat ik tot inzicht gebracht werd, sla ik mij op de heup; ik ben beschaamd en te schande gemaakt; want ik draag de smaadheid mijner jeugd. -- |
19 Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik heb de smaad van mijn jeugd gedragen. |
19 Après m'être détourné, j'éprouve du repentir; Et après avoir reconnu mes fautes, je frappe sur ma cuisse; Je suis honteux et confus, Car je porte l'opprobre de ma jeunesse. - |
20 Is [niet] Efraim Mij een dierbare zoon, is hij [Mij] [niet] een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. |
20 Is niet Efraïm mijn dierbare zoon en mijn troetelkind? Want Ik gedenk er aan, wat Ik hem heb toegezegd, daarom breekt Mij het hart over hem, dat Ik Mij over hem ontfermen moet, spreekt de Heer. |
20 Is Efraim mij dan een dierbare zoon of een troetelkind, dat ik, zo vaak ik hem bestrafte, altijd weer zijner gedenken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, zal ik gewis mij zijner erbarmen, spreekt de Heer. |
20 Is Efraim Mij een lievelingszoon, een troetelkind, dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig weder aan hem denken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, luidt het woord des Heren. |
20 Ephraïm est-il donc pour moi un fils chéri, Un enfant qui fait mes délices? Car plus je parle de lui, plus encore son souvenir est en moi; Aussi mes entrailles sont émues en sa faveur: J'aurai pitié de lui, dit l'Eternel. - |
21 Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, [op] den weg, [dien] gij gewandeld hebt; keer weder, o jonkvrouw Israels, keer weder tot deze uw steden! |
21 Richt u gedenktekens op; stel u herinneringszuilen; zet uw hart op de gebaande wegen, op welke gij gewandeld hebt; keer weder, o jonkvrouw Israëls, keer weder tot uwe steden. |
21 Richt u mijlsteenen op, zet wegwijzers, geef acht op de heirbaan, den weg langs welken gij zijt heengegaan; keer terug, jonkvrouw Israels, keer terug naar uw steden alhier! |
21 Richt u merkstenen op, zet u wegwijzers neer, zet uw hart op de heerbaan, de weg die gij gaat; keer terug, jonkvrouw Israels, keer terug naar uw steden hier! |
21 Dresse des signes, place des poteaux, Prends garde à la route, au chemin que tu as suivi... Reviens, vierge d'Israël, Reviens dans ces villes qui sont à toi! |
22 Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen. |
22 Hoelang zult gij ronddwalen, gij afvallige dochter? Voorwaar, de Heer zal iets nieuws op aarde scheppen: de vrouw zal den man zoeken. |
22 Hoelang nog zult gij dralen? gij weerspannige dochter; want de Heer schept iets nieuws in den lande: de vrouw beschermt den man! |
22 Hoelang zult gij aarzelen, o afkerige dochter? Want de Here schept iets nieuws op aarde: de vrouw zal de man omvangen. |
22 Jusques à quand seras-tu errante, Fille égarée? Car l'Eternel crée une chose nouvelle sur la terre: La femme recherchera l'homme. |
23 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda, en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid! |
23 Dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God: Als Ik hunne gevangenschap wenden zal, zal men in het land van Juda en in zijne steden weder dit woord spreken: De Heer zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij heilige berg! |
23 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Wederom zal men, als ik hun lot wend, in het land Juda en in zijn steden dit woord spreken: De Heer zegene u, woonstede des heils, gewijde berg! -- |
23 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De Here zegene u, rechtvaardige woonstede, heilige berg! |
23 Ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël: Voici encore ce que l'on dira dans le pays de Juda et dans ses villes, Quand j'aurai ramené leurs captifs: Que l'Eternel te bénisse, demeure de la justice, Montagne sainte! |
24 En Juda, mitsgaders al zijn steden, zullen te zamen daarin wonen; de akkerlieden, en [die] met de kudde reizen. |
24 En Juda zal daarin wonen, benevens al zijne steden, ook akkerlieden en die de kudden weiden; |
24 Juda zal er wonen, en al zijn steden tegader, landbouwers en wie met de kudden opbreken. |
24 Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; |
24 Là s'établiront Juda et toutes ses villes, Les laboureurs et ceux qui conduisent les troupeaux. |
25 Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. |
25 want Ik zal de vermoeide zielen verkwikken en de bekommerde zielen verzadigen. |
25 Want ik laaf den amechtige, en iedere kwijnende verzadig ik. |
25 Want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik. |
25 Car je rafraîchirai l'âme altérée, Et je rassasierai toute âme languissante. |
26 (Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.) |
26 Hierop ontwaakte ik en zag rond, en had een zoeten slaap gehad. |
26 Hierop ben ik ontwaakt en heb opgezien; en mijn slaap is mij aangenaam geweest. |
26 Hierbij ontwaakte ik en zag op; mijn slaap was zo zoet. |
26 Là-dessus je me suis réveillé, et j'ai regardé; Mon sommeil m'avait été agréable. |
27 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaaien zal [met] zaad van mensen en zaad van beesten. |
27 Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal, beide met mensen en vee; |
27 Zie, de dagen komen, zegt de Heer, dat ik het huis Israel en het huis Juda bezaai met mensen en vee. |
27 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaai met zaad van mensen en zaad van dieren; |
27 Voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où j'ensemencerai la maison d'Israël et la maison de Juda D'une semence d'hommes et d'une semence de bêtes. |
28 En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken, en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen; alzo zal Ik over hen waken, om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE. |
28 en gelijk Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken, te verscheuren, af te breken, te verderven en te plagen, alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt de Heer. |
28 Alsdan, gelijk ik wakker geweest ben om hen uit te roeien en omver te werpen, hen te verdelgen, te verderven en hun kwaad te doen, zo zal ik wakker zijn om hen op te bouwen en te planten, spreekt de Heer. |
28 En het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest om hen uit te rukken en af te breken, te verwoesten en te verdelgen en rampen over hen te brengen, zo zal Ik wakker zijn om hen te bouwen en te planten, luidt het woord des Heren. |
28 Et comme j'ai veillé sur eux Pour arracher, abattre, détruire, ruiner et faire du mal, Ainsi je veillerai sur eux pour bâtir et pour planter, Dit l'Eternel. |
29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden. |
29 In dien tijd zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden; |
29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen werden er stroef van. |
29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden. |
29 En ces jours-là, on ne dira plus: Les pères ont mangé des raisins verts, Et les dents des enfants en ont été agacées. |
30 Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden. |
30 maar een ieder zal om zijn eigen misdrijf sterven, en ieder mens, die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen stomp worden. |
30 Maar ieder zal om zijn eigen overtreding sterven: elk mens die onrijpe druiven eet, diens tanden worden stroef. |
30 Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen slee worden. |
30 Mais chacun mourra pour sa propre iniquité; Tout homme qui mangera des raisins verts, Ses dents en seront agacées. |
31 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; |
31 Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken: |
31 Zie de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik met het huis Israel en het huis Juda een nieuw verbond sluit: |
31 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israel en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. |
31 Voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où je ferai avec la maison d'Israël et la maison de Juda Une alliance nouvelle, |
32 Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE; |
32 niet gelijk het verbond geweest is, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te voeren, welk verbond zij niet gehouden hebben, waarom Ik hen dwingen moest, spreekt de Heer; |
32 niet gelijk aan dat hetwelk ik met hun vaderen heb gesloten, toen ik hen bij de hand vatte om hen uit Egypteland te leiden; welk verbond zij van hun kant verbroken hebben, hoewel ik hun heer was, spreekt de Heer. |
32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. |
32 Non comme l'alliance que je traitai avec leurs pères, Le jour où je les saisis par la main Pour les faire sortir du pays d'Egypte, Alliance qu'ils ont violée, Quoique je fusse leur maître, dit l'Eternel. |
33 Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
33 maar dit zal het verbond zijn, hetwelk Ik met het huis van Israël maken zal na dezen tijd, spreekt de Heer: Ik zal mijn wet in hun hart geven en in hun binnenste schrijven, en zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn; |
33 Want hierin bestaat het verbond hetwelk ik na die dagen met het huis Israel sluiten zal, spreekt de Heer: Ik geef mijn wet in hun binnenste en schrijf die in hun hart. Zo zal ik hun ten god en zullen zij mij ten volk zijn. |
33 Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israel sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
33 Mais voici l'alliance que je ferai avec la maison d'Israël, Après ces jours-là, dit l'Eternel: Je mettrai ma loi au dedans d'eux, Je l'écrirai dans leur coeur; Et je serai leur Dieu, Et ils seront mon peuple. |
34 En zij zullen niet meer, een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken. |
34 en zij zullen niet meer de een den ander noch de ene broeder den anderen vermanen, zeggende: Erken den Heer; maar zij zullen mij allen kennen, beiden klein en groot, spreekt de Heer, want Ik zal hun hunne misdaad vergeven en hunne zonde nooit meer gedenken. |
34 Dan zullen zij niet langer elkander onderrichten: Leert den Heer kennen--want zij zullen mij allen kennen, kleinen en groten, spreekt de Heer; want ik vergeef hun hun schuld en gedenk hunner zonden niet meer. |
34 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. |
34 Celui-ci n'enseignera plus son prochain, Ni celui-là son frère, en disant: Connaissez l'Eternel! Car tous me connaîtront, Depuis le plus petit jusqu'au plus grand, dit l'Eternel; Car je pardonnerai leur iniquité, Et je ne me souviendrai plus de leur péché. |
35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: |
35 Dus spreekt de Heer, die de zon tot een licht geeft des daags, en de maan en de sterren naar haren loop tot een licht des nachts; die de zee beweegt, dat hare golven woeden, Heer Zebaôth is zijn naam: |
35 Zo zegt de Heer, die de zon stelde ten licht overdag, de maan en de sterren ten licht in den nacht; die de zee opzweept, zodat haar golven bruisen, wiens naam Heer der heirscharen is: |
35 Zo zegt de Here, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen: |
35 Ainsi parle l'Eternel, qui a fait le soleil pour éclairer le jour, Qui a destiné la lune et les étoiles à éclairer la nuit, Qui soulève la mer et fait mugir ses flots, Lui dont le nom est l'Eternel des armées: |
36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israels ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen. |
36 Indien deze ordeningen zullen ophouden voor mijn aangezicht, spreekt de Heer, zo zal ook het zaad van Israël ophouden, dat het geen volk meer zal zijn voor mijn aangezicht eeuwiglijk. |
36 Indien deze inzettingen ooit zullen veranderen en wijken uit mijn oog, spreekt de Heer, dan zal ook het nakroost Israels ophouden een volk te zijn voor mijn aangezicht, voor altijd. |
36 Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook het nageslacht van Israel ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen. |
36 Si ces lois viennent à cesser devant moi, dit l'Eternel, La race d'Israël aussi cessera pour toujours d'être une nation devant moi. |
37 Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israels verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE. |
37 Dus spreekt de Heer: Wanneer men den hemel hierboven kan meten, en de diepte der aarde beneden doorgronden, dan zal Ik ook het gehele zaad van Israël verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de Heer. |
37 Zo zegt de Heer: Indien ooit de hemel daar boven gemeten, en de grondvesten der aarde hier beneden gepeild kunnen worden, dan ook zal ik het ganse nakroost van Israel versmaden om alwat zij gedaan hebben, spreekt de Heer. |
37 Zo zegt de Here: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israel verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des Heren. |
37 Ainsi parle l'Eternel: Si les cieux en haut peuvent être mesurés, Si les fondements de la terre en bas peuvent être sondés, Alors je rejetterai toute la race d'Israël, A cause de tout ce qu'ils ont fait, dit l'Eternel. |
38 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hananeel af tot aan de Hoekpoort. |
38 Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat de stad des Heren zal gebouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort toe, |
38 Zie, de dagen komen, zegt de Heer, dat de stad ter ere van den Heer herbouwd wordt van den toren Hananeel aan de Hoekpoort; |
38 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat de stad voor de Here opgebouwd wordt, van de Chananeltoren af tot aan de Hoekpoort; |
38 Voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où la ville sera rebâtie à l'honneur de l'Eternel, Depuis la tour de Hananeel jusqu'à la porte de l'angle. |
39 En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich naar Goath omwenden. |
39 en het meetsnoer zal vandaar verder uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich wenden naar Goath; |
39 en verder zal het meetsnoer doorgaan rechtuit op den heuvel Gareb, dan zich wenden naar Goa; |
39 Dan gaat het meetsnoer verder rechtuit tot aan de heuvel Gareb en wendt zich naar Goa; |
39 Le cordeau s'étendra encore vis-à-vis, Jusqu'à la colline de Gareb, Et fera un circuit du côté de Goath. |
40 En het ganse dal der dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den HEERE een heiligheid zijn; er zal niets weder uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid. |
40 en het gehele dal der dode lichamen en der as, en het gehele vlakke veld tot aan de beek Kidron, tot den hoek der Paardenpoort, tegen het Oosten, zal den Heer heilig zijn, dat het nimmer zal verwoest noch afgebroken worden. |
40 en de ganse vallei der lijken en der offeras, en al de velden tot aan de vallei Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort ten oosten, zullen aan den Heer gewijd zijn: tot in eeuwigheid zal het niet meer worden geslecht of verwoest. |
40 En het gehele lijkendal met de as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort oostwaarts, zal de Here heilig zijn; er zal niet weer vernield en verwoest worden in eeuwigheid. |
40 Toute la vallée des cadavres et de la cendre, Et tous les champs jusqu'au torrent de Cédron, Jusqu'à l'angle de la porte des chevaux à l'orient, Seront consacrés à l'Eternel, Et ne seront plus à jamais ni renversés ni détruits. |