|
1 Maar nu, luister, Jakob, Mijn dienaar, Israël, die Ik verkozen heb! |
1 Hoor dan nu, mijn knecht Jakob, en Israël, dien Ik verkoren heb. |
1 Maar nu, hoor, Jakob, mijn dienaar, Israel, dien ik verkoren heb; |
1 Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israel, die Ik verkoren heb. |
1 Ecoute maintenant, ô Jacob, mon serviteur! O Israël, que j'ai choisi! |
2 Zo zegt de HEERE, uw Maker en uw Formeerder van de moederschoot af, Die u helpt: Wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob, Jesjurun, die Ik verkozen heb. |
2 Dus spreekt de Heer, die u gemaakt en bereid heeft, en die u bijstaat van den moederschoot af: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij Jeschurun, dien Ik verkoren heb; |
2 zo spreekt de Heer, uw maker, uw formeerder van den moederschoot af, uw helper: Vrees niet, Jakob, mijn dienaar, Jesjurun, dien ik verkoren heb; |
2 Zo zegt de Here, uw Maker en van de moederschoot aan uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en Jesurun, die Ik verkoren heb. |
2 Ainsi parle l'Eternel, qui t'a fait, Et qui t'a formé dès ta naissance, Celui qui est ton soutien: Ne crains rien, mon serviteur Jacob, Mon Israël, que j'ai choisi. |
3 Want Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge. Ik zal Mijn Geest op uw nageslacht gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. |
3 want Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge, Ik zal mijnen Geest uitgieten op uw zaad, en mijnen zegen op uwe nakomelingen, |
3 want ik zal water uitgieten op het dorstige, stromen over het droge land; ik zal mijn geest uitgieten op uw kroost, mijn zegen op uw nakomelingen: |
3 Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. |
3 Car je répandrai des eaux sur le sol altéré, Et des ruisseaux sur la terre desséchée; Je répandrai mon esprit sur ta race, Et ma bénédiction sur tes rejetons. |
4 Zij zullen opkomen tussen het gras, als wilgen aan de waterstromen. |
4 zodat zij wassen zullen als gras, als de wilgen aan de waterbeken. |
4 zij zullen uitspruiten als gras, als wilgen aan vlietend water. |
4 Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken. |
4 Ils pousseront comme au milieu de l'herbe, Comme les saules près des courants d'eau. |
5 De een zal zeggen: Ik ben van de HEERE, een ander zal zich noemen met de naam Jakob, weer een ander zal met zijn hand schrijven: Van de HEERE, en de erenaam Israël aannemen. |
5 Deze zal zeggen: Ik ben des Heren; en gene zal zich noemen met den naam Jakob, en deze zal met zijne hand schrijven: "Voor den Heer!" en zal den toenaam Israël aannemen. |
5 Deze zal zeggen: Ik ben van den Heer, gene zich naar Jakob noemen; deze zal op zijn hand schrijven: Van den Heer, en den naam Israel als eretitel dragen. |
5 De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander zal zich noemen met de naam Jakob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de naam Israel aannemen. |
5 Celui-ci dira: Je suis à l'Eternel; Celui-là se réclamera du nom de Jacob; Cet autre écrira de sa main: à l'Eternel! Et prononcera avec amour le nom d'Israël. |
6 Zo zegt de HEERE, de Koning van Israël, zijn Verlosser, de HEERE van de legermachten: Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en buiten Mij is er geen God. |
6 Dus spreekt de Heer, de koning van Israël, en zijn Verlosser, de Heer Zebaôth: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en buiten Mij is er geen God. |
6 Zo spreekt de Heer, Israels koning, zijn losser, de Heer der heirscharen: Ik ben de eerste en de laatste; buiten mij is er geen god. |
6 Zo zegt de Here, de Koning en Verlosser van Israel, de Here der heerscharen: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God. |
6 Ainsi parle l'Eternel, roi d'Israël et son rédempteur, L'Eternel des armées: Je suis le premier et je suis le dernier, Et hors moi il n'y a point de Dieu. |
7 En wie kan, zoals Ik, roepen, het bekendmaken en het voor Mij uiteenzetten, sinds Ik een eeuwig volk een plaats gegeven heb? En laten zij de toekomstige dingen, dat wat komen zal, hun bekendmaken. |
7 En wie is Mij gelijk, die roepen en verkondigen en het Mij bereiden zal; Ik, die van het begin der wereld af het volk gesteld heb? Laten zij het toekomende en hetgeen gebeuren zal verkondigen. |
7 Wie is mij gelijk? Hij sta op en roepe, dele het mede en legge het mij voor. Wie heeft van oudsher het toekomstige doen horen? wat gebeuren zal, laten zij het u mededelen! |
7 En wie is als Ik (hij roepe het uit en verkondige het en legge het Mij voor) daar Ik toch het overoude volk in het aanzijn riep; en hetgeen er in de toekomst gebeuren zal, mogen zij verkondigen. |
7 Qui a, comme moi, fait des prédictions Qu'il le déclare et me le prouve!, Depuis que j'ai fondé le peuple ancien? Qu'ils annoncent l'avenir et ce qui doit arriver! |
8 Wees niet angstig en wees niet bevreesd. Heb Ik het u van toen af niet doen horen en bekendgemaakt? Want u bent Mijn getuigen: is er ook een God buiten Mij? Er ís geen andere rots, Ik ken er geen. |
8 Vreest dan niet en verschrikt niet; heb ik het u niet van dien tijd af doen horen en het verkondigd? Want gij zijt mijne getuigen, of er een God is buiten Mij? Er is geen andere steenrots, Ik ken er geen. |
8 Siddert niet en vreest niet. Heb ik het u niet voorlang doen horen? het medegedeeld? Gijzelf zijt mijn getuigen. Is er een god buiten mij? of een Rots? Gij kent er geen. |
8 Weest niet verschrikt en vreest niet. Heb Ik het u niet van oudsher doen horen en verkondigd? Gij zijt mijn getuigen: is er een God buiten Mij? Er is geen andere Rots, Ik ken er geen. |
8 N'ayez pas peur, et ne tremblez pas; Ne te l'ai-je pas dès longtemps annoncé et déclaré? Vous êtes mes témoins: Y a-t-il un autre Dieu que moi? Il n'y a pas d'autre rocher, je n'en connais point. |
9 De makers van beelden, allen zijn zij leegheid, hun geliefde voorwerpen doen geen nut. Ja, zijzelf zijn hun getuigen: zij zien niet en zij weten niet. Daarom zullen zij beschaamd worden. |
9 De afgodenmakers zijn allen ijdel, en hunne kunstige werken zijn van geen nut; zij zelven zijn hunne getuigen; zij zien niets en merken ook niets, daarom moeten zij te schande worden. |
9 De makers van beelden zijn altemaal nietswaardig, hun lievelingen doen generlei nut; dit moeten zijzelf getuigen. Zij zien niets en weten niets--tot hun beschaming. |
9 Zij, die beelden vormen, zijn allen ijdelheid: hun dierbare maaksels brengen geen baat, zijzelf zijn er getuigen van, dat zij niets zien en niets weten, zodat zij beschaamd staan. |
9 Ceux qui fabriquent des idoles ne sont tous que vanité, Et leurs plus belles oeuvres ne servent à rien; Elles le témoignent elles-mêmes: Elles n'ont ni la vue, ni l'intelligence, Afin qu'ils soient dans la confusion. |
10 Wie maakt er nu een god en giet een beeld dat geen nut doet? |
10 Wie zijn zij, die een god maken, en beelden gieten, die geen nut doen? |
10 Wie heeft een god gemaakt, een beeld gegoten, opdat het geen nut zou doen? |
10 Wie vormt een god en giet een beeld, waarvan hij geen baat heeft? |
10 Qui est-ce qui fabrique un dieu, ou fond une idole, Pour n'en retirer aucune utilité? |
11 Zie, al hun metgezellen zullen beschaamd worden, want vaklieden zijn slechts mensen. Laten zij bijeenkomen, laten zij allen opstaan; zij zullen angstig zijn, samen zullen zij beschaamd worden. |
11 Zie, al hunne metgezellen worden te schande; want de werkmeesters zelve zijn niet meer dan mensen, al kwamen zij ook allen te zamen, moeten zij nochtans vrezen en te schande worden. |
11 Zie, alwie daaraan deel hebben zullen beschaamd staan; de werklieden zelf in hooge mate. Laten zij allen zich verzamelen en gaan staan, sidderen en beschaamd worden. |
11 Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklieden zijn slechts mensen: laten zij bijeenkomen en zich opstellen, zij zullen verschrikt worden en beschaamd staan tevens. |
11 Voici, tous ceux qui y travaillent seront confondus, Et les ouvriers ne sont que des hommes; Qu'ils se réunissent tous, qu'ils se présentent, Et tous ensemble ils seront tremblants et couverts de honte. |
12 De ijzersmid smeedt een bijl, werkt in de vuurgloed, vormt het beeld met hamers, bewerkt het met zijn sterke arm; hij lijdt zelfs honger en heeft geen kracht meer, hij drinkt geen water en raakt afgemat. |
12 De één smeedt het ijzer met de tang, arbeidt in den gloed, en bereidt het met hamers, en bewerkt het met al de kracht zijns arms; hij lijdt ook honger, totdat hij niet meer kan, drinkt ook geen water, totdat hij mat wordt. |
12 De smid scherpt een bijl, werkt in de kolen, vormt hem met den hamer, bewerkt hem met zijn krachtigen arm; zelfs lijdt hij honger, totdat hij geen kracht meer heeft, drinkt geen water, totdat hij amechtig is. |
12 De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed en vormt het [beeld] met hamers en bewerkt het met zijn krachtige arm; zelfs duldt hij de honger, totdat hij geen kracht meer heeft; en drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt. |
12 Le forgeron fait une hache, Il travaille avec le charbon, Et il la façonne à coups de marteau; Il la forge d'un bras vigoureux; Mais a-t-il faim, le voilà sans force; Ne boit-il pas d'eau, le voilà épuisé. |
13 De timmerman spant een meetlint uit, tekent het hout af met een krijtstift, maakt het glad met schaven, tekent het af met een passer en maakt het naar de vorm van een man, naar de schoonheid van een mens, om het in een huis te laten wonen. |
13 De ander timmert hout, en meet het met het richtsnoer, en tekent het af met de stift, en bearbeidt het met den beitel, en tekent het met den passer af, en maakt het naar de gedaante eens mans, als een schoon mensenbeeld, om in een tempel te wonen. |
13 De timmerman spant een snoer, teekent hem uit met een potlood, vervaardigt hem met messen; zo maakt hij hem naar de beeltenis eens mans, een pronkstuk van een mens om in een huis te wonen. |
13 De timmerman spant het meetsnoer en tekent de omtrek af met de stift, bewerkt het [beeld] met de schaaf, tekent met de passer de omtrek af en maakt het naar de beeltenis van een man, naar een pronkstuk van een mens, om in een huis te wonen. |
13 Le charpentier étend le cordeau, Fait un tracé au crayon, Façonne le bois avec un couteau, Et marque ses dimensions avec le compas; Et il produit une figure d'homme, Une belle forme humaine, Pour qu'elle habite dans une maison. |
14 Hij hakt voor zichzelf ceders om, neemt een cipres of een eik, en kweekt die voor zichzelf op tussen de bomen van het woud; hij plant een olm en de regen maakt die groot. |
14 Hij gaat er goed op los onder de bomen in het woud, om cederen af te houwen, en neemt beuken en eiken; hij plant een olmboom, dien de regen doet groeien, |
14 Men velde ceders, nam pijnboom en eik, wendde zijn kracht aan tegen de bomen van het bos; de mens had geplant, en de regen deed wassen; |
14 Hij velde ceders voor zich en nam een steeneik of een eik en kweekte die voor zich op onder de bomen des wouds, plantte een pijnboom, en de regen deed die groeien. |
14 Il se coupe des cèdres, Il prend des rouvres et des chênes, Et fait un choix parmi les arbres de la forêt; Il plante des pins, Et la pluie les fait croître. |
15 Ze dienen de mens tot brandhout, hij neemt ervan en warmt zich erbij, hij steekt het ook aan en bakt brood. Ook maakt hij er een god van en buigt zich ervoor, hij maakt er een gesneden beeld van en knielt ervoor neer. |
15 en die den lieden brandstof geeft, om daarvan te nemen en zich daarbij te warmen, of dien hij ontsteekt om er brood op te bakken: van datzelfde maakt hij een god en buigt er zich voor neder, hij maakt er een beeld van, waarvoor hij knielt. |
15 nu dient het den mens tot brandhout; hij neemt er een deel van en warmt zich; verder verstookt hij het en bakt brood. Voorts maakt hij een god en werpt zich neder, verwerkt het tot een beeld en knielt er voor. |
15 En dat dient de mens tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, ook steekt hij het aan en bakt brood; ook maakt hij er een god van en buigt zich neder; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt daarvoor neer. |
15 Ces arbres servent à l'homme pour brûler, Il en prend et il se chauffe. Il y met aussi le feu pour cuire du pain; Et il en fait également un dieu, qu'il adore, Il en fait une idole, devant laquelle il se prosterne. |
16 De helft ervan verbrandt hij in het vuur. Bij die helft eet hij vlees, braadt een braadstuk en wordt verzadigd. Ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word warm, ik zie vuur! |
16 De helft verbrandt hij in het vuur, bij de helft eet hij vlees, hij braadt er zijn gebraad op en verzadigt zich, ook warmt hij er zich bij en zegt: Ha, ik ben warm geworden, ik verlustig mij aan het vuur; |
16 De ene helft heeft hij verbrand in het vuur, op de kolen er van braadt hij vlees, eet het gebraad en wordt verzadigd; verder warmt hij zich en zegt: Ha, ik ben warm en zie vlam! |
16 De helft daarvan verbrandt hij in het vuur; bij die helft eet hij vlees, braadt een gebraad en wordt verzadigd; ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word warm, ik merk vuur. |
16 Il brûle au feu la moitié de son bois, Avec cette moitié il cuit de la viande, Il apprête un rôti, et se rassasie; Il se chauffe aussi, et dit: Ha! Ha! Je me chauffe, je vois la flamme! |
17 Van de rest ervan maakt hij een god, zijn gesneden beeld. Hij knielt ervoor neer, buigt zich, bidt het aan en zegt: Red mij, want u bent mijn god. |
17 --maar het overige maakt hij tot een god, tot zijn beeld, waarvoor hij knielt en nedervalt, en dat hij aanbidt en zegt: Help mij, want gij zijt mijn God. |
17 En van de rest maakt hij een god, een beeld om er voor te knielen; hij werpt zich neder en aanbidt het; hij zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! |
17 En het overblijfsel verwerkt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld, knielt daarvoor neer, buigt zich, aanbidt het en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! |
17 Et avec le reste il fait un dieu, son idole, Il se prosterne devant elle, il l'adore, il l'invoque, Et s'écrie: Sauve-moi! Car tu es mon dieu! |
18 Zij weten niet en begrijpen niet, want hun ogen zijn dichtgesmeerd, zodat zij niet zien, en hun harten, zodat zij niet begrijpen. |
18 Zij weten niets en verstaan niets, want hunne ogen zijn zo verblind, dat zij niet zien, en hunne harten, dat zij het niet begrijpen; |
18 Zij hebben geen verstand en geen doorzicht, want hun ogen zijn toegekleefd, zodat zij niet zien, en hun hart, zodat het niet begrijpt. |
18 Zij hebben geen kennis en geen inzicht, want hun ogen zijn dichtgestreken, zodat zij niet zien; hun harten, zodat zij niet begrijpen. |
18 Ils n'ont ni intelligence, ni entendement, Car on leur a fermé les yeux pour qu'ils ne voient point, Et le coeur pour qu'ils ne comprennent point. |
19 Niemand neemt het ter harte, er is geen kennis en geen inzicht om te zeggen: De helft ervan heb ik verbrand in het vuur, ook heb ik brood gebakken op de houtskool ervan, ik heb vlees gebraden en gegeten – en zou ik van het overgebleven hout iets gruwelijks maken, zou ik knielen voor een stuk hout? |
19 en zij overleggen niet in hun hart, en geen verstand noch oordeel is er om te denken: Ik heb de helft met vuur verbrand, en op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, en vlees gebraden en gegeten, en zou ik het overige tot een verfoeisel maken, en knielen voor een houten blok? |
19 Hij neemt niet ter harte, hij heeft geen begrip of doorzicht genoeg om te zeggen: De helft er van heb ik in het vuur verbrand, en verder heb ik op de kolen brood gebakken, vlees gebraden om het te eten; en zou ik van het overschot een afschuw maken, voor een klomp hout neerknielen? |
19 Niemand neemt dit ter harte, niemand heeft kennis of inzicht, zodat hij zegt: De helft daarvan verbrandde ik in het vuur, ook bakte ik op zijn kolen brood, ik braadde vlees en ik at; zou ik dan van zijn overschot een gruwel maken, zou ik neerknielen voor een blok hout? |
19 Il ne rentre pas en lui-même, Et il n'a ni l'intelligence, ni le bon sens de dire: J'en ai brûlé une moitié au feu, J'ai cuit du pain sur les charbons, J'ai rôti de la viande et je l'ai mangée; Et avec le reste je ferais une abomination! Je me prosternerais devant un morceau de bois! |
20 Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem op een dwaalspoor gebracht, zodat hij zijn ziel niet redden kan en niet kan zeggen: Is er geen bedrog in mijn rechterhand? |
20 Hij verblijdt zich met as, het bedrogen hart leidt hem terzijde af, zodat hij zijne ziel niet redden kan, noch denken: Is het ook bedriegerij, wat mijne rechterhand bedrijft? |
20 Zie, tot as kan de vlam het verteren, en het kan zichzelf niet redden; zou hij dan niet zeggen: Heb ik geen leugen in mijn rechterhand? |
20 Wie zich met as bezighoudt, die heeft zijn bedrogen hart verleid; hij redt zijn leven niet en vraagt zich niet af: Is er geen bedrog in mijn rechterhand? |
20 Il se repaît de cendres, Son coeur abusé l'égare, Et il ne sauvera point son âme, et ne dira point: N'est-ce pas du mensonge que j'ai dans ma main? |
21 Denk aan deze dingen, Jakob, Israël, want u bent Mijn dienaar. Ik heb u geformeerd, u bent Mijn dienaar, Israël, u zult door Mij niet vergeten worden. |
21 Gedenk daaraan, o Jakob, en Israël, dat gij mijn knecht zijt; Ik heb u bereid, opdat gij mijn knecht zoudt zijn; gij Israël, vergeet Mij dan niet. |
21 Gedenk hieraan, Jakob, Israel, want gij zijt mijn dienaar; ik heb u mij ten dienaar geformeerd; gij, Israel, vergeet mij niet. |
21 Denk hieraan, Jakob; Israel, want gij zijt mijn knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israel; gij wordt door Mij niet vergeten. |
21 Souviens-toi de ces choses, ô Jacob! O Israël! car tu es mon serviteur; Je t'ai formé, tu es mon serviteur; Israël, je ne t'oublierai pas. |
22 Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk. Keer tot Mij terug, want Ik heb u verlost. |
22 Ik delg uwe misdaden uit als ene wolk, en uwe zonden als een nevel: keer tot Mij weder, want Ik verlos u. |
22 Ik heb uw overtredingen als een nevel weggevaagd, als een wolk uw zonden. Keer tot mij weder, want ik heb u gelost. |
22 Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. |
22 J'efface tes transgressions comme un nuage, Et tes péchés comme une nuée; Reviens à moi, Car je t'ai racheté. |
23 Zing vrolijk, hemel, want de HEERE heeft het gedaan! Juich, diepten van de aarde! Breek uit, bergen, in gejuich, bossen en elke boom daarin! Want de HEERE heeft Jakob verlost en Zich verheerlijkt in Israël. |
23 Juicht gij hemelen, want de Heer heeft het gedaan; galm uit, gij aarde beneden; gij bergen, zijt vrolijk met gejuich, gij woud en alle bomen daarin, want de Heer heeft Jakob verlost en is heerlijk in Israël. |
23 Juicht, hemelen, omdat de Heer het gedaan heeft; jubelt, diepten der aarde, barst in gejuich los, bergen! gij, woud met al uw geboomte! want de Heer heeft Jakob gelost, en zich verheerlijkt in Israel. |
23 Jubelt, gij hemelen, want de Here heeft het gedaan; juicht, gij diepten der aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, gij woud met alle geboomte daarin, want de Here heeft Jakob verlost en Hij verheerlijkt Zichzelf in Israel. |
23 Cieux, réjouissez-vous! car l'Eternel a agi; Profondeurs de la terre, retentissez d'allégresse! Montagnes, éclatez en cris de joie! Vous aussi, forêts, avec tous vos arbres! Car l'Eternel a racheté Jacob, Il a manifesté sa gloire en Israël. |
24 Zo zegt de HEERE, uw Verlosser, Uw Formeerder van de moederschoot af: Ik ben de HEERE, Die alles doet: Die de hemel uitspant, Ik alleen, Die de aarde uitspreidt door Mijzelf; |
24 Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser, die u bereid heeft van den moederschoot af: Ik ben de Heer, die alles doe, die den hemel uitspan alleen, en de aarde uitbreid zonder medehelpers; |
24 Zo spreekt de Heer, uw losser, uw formeerder van den moederschoot af: Ik, de Heer, ben de maker van alles, die den hemel uitspande, geheel alleen, de aarde uitbreidde door eigen kracht; |
24 Zo zegt de Here, uw Verlosser, en uw Formeerder van de moederschoot aan: Ik ben de Here, die alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen, Ik alleen; die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht; |
24 Ainsi parle l'Eternel, ton rédempteur, Celui qui t'a formé dès ta naissance: Moi, l'Eternel, j'ai fait toutes choses, Seul j'ai déployé les cieux, Seul j'ai étendu la terre. |
25 Die de tekenen van hen die leugens verzinnen verbreekt, Die de waarzeggers waanzinnig maakt; Die de wijzen doet terugdeinzen, Die hun kennis tot dwaasheid maakt; |
25 die de tekenen der waarzeggers vernietig, en de wichelaars zinneloos maak; die de wijzen achterwaarts doe keren, en hunne kunst tot dwaasheid maak; |
25 die de tekenen der zwetsers te niet doe, de waarzeggers aan de kaak stel, de wijzen doe afdeinzen, en hun wetenschap tot domheid maak; |
25 Die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en de waarzeggers als dwazen aan de kaak stel; die de wijzen doe terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maak; |
25 J'anéantis les signes des prophètes de mensonge, Et je proclame insensés les devins; Je fais reculer les sages, Et je tourne leur science en folie. |
26 Die het woord van Zijn knecht bevestigt, en de raad van Zijn boden volbrengt; Die tegen Jeruzalem zegt: U zult bewoond worden, en tegen de steden van Juda: U zult herbouwd worden, en: Ik doe hun puinhopen herrijzen; |
26 maar die het woord zijns knechts bevestig, en den raad zijner boden volbreng; die tot Jeruzalem zeg: Word bewoond, en tot de steden van Juda: Wordt gebouwd, en die hare puinhopen opricht; |
26 die het woord mijns dienaars gestanddoe, den raad mijner gezanten volvoer, die van Jeruzalem zeg: Het worde bewoond! van Juda's steden: Zij moeten herbouwd worden; haar puinhopen doe ik herrijzen-- |
26 Die het woord van mijn knecht gestand doe en de aankondiging mijner boden volvoer; die tot Jeruzalem zeg: Het worde bewoond; tot de steden van Juda: Laten zij herbouwd worden, haar puinhopen richt Ik weer op; |
26 Je confirme la parole de mon serviteur, Et j'accomplis ce que prédisent mes envoyés; Je dis de Jérusalem: Elle sera habitée, Et des villes de Juda: Elles seront rebâties; Et je relèverai leurs ruines. |
27 Die tegen de diepte zegt: Word droog, uw rivieren zal Ik doen opdrogen; |
27 Ik, die tot de diepte zeg: Verdroog, en uwe stromen doe verschroeien; |
27 die tot de kolk zeg: Droog uit; ik leg droog uw stromen-- |
27 Die tot de diepte zeg: Verdroog, uw rivieren doe Ik opdrogen; |
27 Je dis à l'abîme: Dessèche-toi, Je tarirai tes fleuves. |
28 Die over Kores zegt: Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welbehagen volbrengen, door tegen Jeruzalem te zeggen: Word gebouwd, en tegen de tempel: Word gegrondvest. |
28 Ik, die van Kores zeg: Hij is mijn herder, en hij zal al mijnen wil volbrengen, en zal tot Jeruzalem zeggen: Word gebouwd, en tot den tempel: Word gegrondvest. |
28 die van Cyrus zeg: Mijn vriend; alwat mij behaagt zal hij volvoeren; zeggend van Jeruzalem: Het worde herbouwd--en van den tempel: Gij zult gegrondvest worden. |
28 Die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: Het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest. |
28 Je dis de Cyrus: Il est mon berger, Et il accomplira toute ma volonté; Il dira de Jérusalem: Qu'elle soit rebâtie! Et du temple: Qu'il soit fondé! |