Jesaja 43
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
Louis Segond
1 Maar nu, zo zegt de HEERE, uw Schepper, Jakob, uw Formeerder, Israël: Wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van Mij. 1 En nu spreekt de Heer, die u geschapen heeft, o Jakob, en u gemaakt heeft, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de mijne. 1 Maar thans, zo zegt de Heer, uw schepper, Jakob, uw formeerder, Israel: Vrees niet, want ik heb u losgekocht, u met name geroepen: Gij zijt mijn! 1 Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israel: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. 1 Ainsi parle maintenant l'Eternel, qui t'a créé, ô Jacob! Celui qui t'a formé, ô Israël! Ne crains rien, car je te rachète, Je t'appelle par ton nom: tu es à moi!
2 Wanneer u zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, door rivieren, zij zullen u niet overspoelen. Wanneer u door het vuur zult gaan, zult u niet verbranden, geen vlam zal u aansteken. 2 Als gij door het water gaat, zo zal Ik bij u zijn, dat de stromen u niet zullen overstelpen; en als gij in het vuur gaat, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet verteren. 2 Trekt gij door het water, ik ben met u, door rivieren, zij zullen u niet overstelpen; gaat gij door een vuur, gij brandt u niet, en de vlam verzengt u niet. 2 Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. 2 Si tu traverses les eaux, je serai avec toi; Et les fleuves, ils ne te submergeront point; Si tu marches dans le feu, tu ne te brûleras pas, Et la flamme ne t'embrasera pas.
3 Want Ik ben de HEERE, uw God, de Heilige van Israël, uw Heiland. Ik heb Egypte als losgeld voor u gegeven, Cusj en Seba in uw plaats. 3 Want Ik ben de Heer uw God, de Heilige van Israël, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba in uwe plaats tot ene losgeld gegeven. 3 Want ik, de Heer, ben uw god, Israels Heilige, uw redder. Ik geef Egypte als uw losprijs, Ethiopie en Seba voor u in ruil. 3 Want Ik, de Here, ben uw God, de Heilige Israels, uw Verlosser; Ik geef Egypte, Ethiopie en Seba als losgeld in uw plaats. 3 Car je suis l'Eternel, ton Dieu, Le Saint d'Israël, ton sauveur; Je donne l'Egypte pour ta rançon, L'Ethiopie et Saba à ta place.
4 Sinds u kostbaar bent in Mijn ogen, bent u verheerlijkt en heb Ík u liefgehad. Daarom heb Ik mensen gegeven in uw plaats en volken in plaats van uw ziel. 4 Dewijl gij waardig in mijne ogen geacht zijt, zo moogt gij ook heerlijk zijn, en Ik heb u lief; daarom geef Ik mensen in uwe plaats, en volken voor uwe ziel. 4 Daar gij kostelijk zijt in mijn oog, hooggeschat zijt, en ik u liefheb, geef ik mensen voor u in ruil, en natien voor uw leven. 4 Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natien in ruil voor uw leven. 4 Parce que tu as du prix à mes yeux, Parce que tu es honoré et que je t'aime, Je donne des hommes à ta place, Et des peuples pour ta vie.
5 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u. Vanwaar de zon opkomt, zal Ik uw nageslacht halen en vanwaar zij ondergaat zal Ik u bijeenbrengen. 5 Vrees dan niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad van het Oosten brengen, en zal u van het Westen verzamelen, 5 Vrees niet, want ik ben met u: van het oosten zal ik uw kroost doen komen, van het westen u vergaderen; 5 Vrees niet, want Ik ben met u; Ik doe uw nakroost van het oosten komen en vergader u van het westen. 5 Ne crains rien, car je suis avec toi; Je ramènerai de l'orient ta race, Et je te rassemblerai de l'occident.
6 Ik zal zeggen tegen het noorden: Geef! En tegen het zuiden: Weerhoud niet! Breng Mijn zonen van ver, en Mijn dochters van het einde der aarde. 6 en zal zeggen tot het Noorden: Geef herwaarts, en tot het Zuiden: Houd niet terug, breng mijne zonen van verre en mijne dochters van het einde der aarde, allen, 6 ik zal tot het noorden zeggen: Geef op! tot het zuiden: Houd niet terug! breng mijn zonen van verre, mijn dochteren van het einde der aarde; 6 Ik zeg tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijn zonen van verre en mijn dochters van het einde der aarde, 6 Je dirai au septentrion: Donne! Et au midi: Ne retiens point! Fais venir mes fils des pays lointains, Et mes filles de l'extrémité de la terre,
7 Ieder die genoemd is naar Mijn Naam, die heb Ik tot Mijn eer geschapen, die heb Ik geformeerd, ja, die heb Ik gemaakt. 7 die naar mijnen naam genoemd zijn, en die Ik geschapen heb tot mijne heerlijkheid, die Ik bereid en gemaakt heb. 7 ieder die naar mij genoemd is, dien ik tot mijn eer heb geschapen, heb geformeerd, ook heb toebereid! 7 Ieder die naar mijn naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot mijn eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb. 7 Tous ceux qui s'appellent de mon nom, Et que j'ai créés pour ma gloire, Que j'ai formés et que j'ai faits.
8 Laat het volk dat blind is, al heeft het ogen, en de doven, al hebben zij oren, uittrekken. 8 Breng voor het volk, dat blind is, schoon het ogen heeft, en die doof zijn, schoon zij oren hebben. 8 Uitleiden zal ik een blind volk, dat toch ogen heeft, doven, die toch oren hebben. 8 Doet het volk uitgaan, dat blind is, al heeft het ook ogen, en dat doof is, al heeft het ook oren. 8 Qu'on fasse sortir le peuple aveugle, qui a des yeux, Et les sourds, qui ont des oreilles.
9 Laten alle heidenvolken samenkomen en de volken zich verzamelen. Wie onder hen kan dit verkondigen? Of laten zij ons de dingen van vroeger doen horen. Laten zij hun getuigen naar voren brengen, opdat zij in het gelijk gesteld worden, en men zal horen en zeggen: Het is de waarheid! 9 Laat alle volken in menigte te zamen komen, en de natiën zich verzamelen. Wie is er onder hen, die dat verkondigen kan, en ons kan doen horen wat er te voren verkondigd is? Dat zij hunne getuigen voorbrengen, en zich rechtvaardigen, zo zal men het horen en zeggen: Het is waarheid. 9 Alle natien zijn bijeenvergaderd, de volkeren hebben zich verzameld. Wie van hen deelt dit mede, en doet ons het vorige horen? Laten zij hun getuigen stellen, opdat zij gelijkkrijgen; opdat men het hore en zegge: Het is de waarheid! 9 Alle volken zijn samen vergaderd en de natien hebben zich verzameld. Wie onder hen kondigt dit aan en doet ons het verleden horen? Laten zij hun getuigen voorbrengen, opdat zij in het gelijk gesteld mogen worden en men het hore en zegge: Het is waarheid. 9 Que toutes les nations se rassemblent, Et que les peuples se réunissent. Qui d'entre eux a annoncé ces choses? Lesquels nous ont fait entendre les premières prédictions? Qu'ils produisent leurs témoins et établissent leur droit; Qu'on écoute et qu'on dise: C'est vrai!
10 U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE, en Mijn dienaar die Ik verkozen heb, opdat u het weet en Mij gelooft, en begrijpt dat Ik Dezelfde ben: vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn. 10 Maar gijlieden zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, en mijn knecht, dien Ik verkoren heb, opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik het ben; Vóór Mij is geen God gemaakt, ook zal er na Mij geen zijn: 10 Gij zijt mijn getuigen, spreekt de Heer, gij zijt mijn dienaar, dien ik verkoren heb; opdat gij het erkent en mij gelooft, en goed begrijpt dat ik het ben: voor mij was geen god geformeerd, en na mij zal er geen zijn. 10 Gij zijt, luidt het woord des Heren, mijn getuigen, en mijn knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde ben; voor Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn 10 Vous êtes mes témoins, dit l'Eternel, Vous, et mon serviteur que j'ai choisi, Afin que vous le sachiez, Que vous me croyiez et compreniez que c'est moi: Avant moi il n'a point été formé de Dieu, Et après moi il n'y en aura point.
11 Ik, Ik ben de HEERE, buiten Mij is er geen Heiland. 11 Ik, Ik ben de Heer, en er is geen Heiland buiten Mij. 11 Ik, ik ben de Heer; buiten mij is er geen redder. 11 Ik, Ik ben de Here, en buiten Mij is er geen Verlosser. 11 C'est moi, moi qui suis l'Eternel, Et hors moi il n'y a point de sauveur.
12 Ík heb verkondigd en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen, en er was geen vreemde god onder u. U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE, dat Ik God ben. 12 Ik heb het verkondigd, en heb ook geholpen, en heb het u doen horen, en geen vreemde god was er onder u; gij zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, dat Ik God ben. 12 Ik heb aangekondigd, doen weten en horen, ik, geen vreemde god onder u; gijzelf zijt mijn getuigen, spreekt de Heer. 12 Ik heb verkondigd, verlost en doen horen, en ben geen vreemde onder u; gij toch zijt mijn getuigen, luidt het woord des Heren, en Ik ben God. 12 C'est moi qui ai annoncé, sauvé, prédit, Ce n'est point parmi vous un dieu étranger; Vous êtes mes témoins, dit l'Eternel, C'est moi qui suis Dieu.
13 Ook voor de dag er was, ben Ik, en er is niemand die uit Mijn hand kan redden. Ik zal werken, en wie zal het keren? 13 Ook ben Ik Vóór het begin der dagen, en niemand is er, die uit mijne hand redden kan; wat Ik werk, wie kan dat keren? 13 Ik ben God; dat ben ik van oudsher, en niemand verlost uit mijn hand; ik doe het, en wie zal het keren? 13 Ook voortaan ben Ik dezelfde en niemand redt uit mijn hand. Ik werk, en wie zal het keren? 13 Je le suis dès le commencement, Et nul ne délivre de ma main; J'agirai: qui s'y opposera?
14 Zo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ter wille van u heb Ik iemand naar Babel gezonden en Ik heb hen allen vluchtend doen afdalen, namelijk de Chaldeeën, in de schepen waarover zij voorheen juichten. 14 Dus spreekt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Om uwentwil heb Ik naar Babel gezonden, en heb hen allen vluchtend neder doen dalen, en de klagende Chaldeën in de schepen gejaagd. 14 Zo spreekt de Heer, uw losser, Israels Heilige: Om uwentwil heb ik naar Babel heengezonden, doe allen als vluchtelingen nederdalen, als krijgsgevangenen op de schepen waarop zij jubelen, 14 Zo zegt de Here, uw Verlosser, de Heilige Israels: Om uwentwil zend Ik iemand naar Babel en doe al de Chaldeeen als vluchtelingen afdalen naar de schepen waarover zij jubelden, 14 Ainsi parle l'Eternel, Votre rédempteur, le Saint d'Israël: A cause de vous, j'envoie l'ennemi contre Babylone, Et je fais descendre tous les fuyards, Même les Chaldéens, sur les navires dont ils tiraient gloire.
15 Ik ben de HEERE, uw Heilige, de Schepper van Israël, uw Koning. 15 Ik ben de Heer, uw Heilige; Ik, die Israël geschapen heb, ben uw Koning. 15 ik, de Heer, uw heilige, Israels schepper, uw koning. 15 Ik de Here, uw Heilige, de Schepper van Israel, uw Koning. 15 Je suis l'Eternel, votre Saint, Le créateur d'Israël, votre roi.
16 Zo zegt de HEERE, Die een weg maakte in de zee en een pad in machtige wateren, 16 Dus spreekt de Heer, die in de zee een weg en in de geweldige wateren ene baan bereidde; 16 Zo spreekt de Heer, die door de zee een weg maakt, door machtige wateren een pad; 16 Zo zegt de Here, die door de zee een weg baant en een pad door machtige wateren; 16 Ainsi parle l'Eternel, Qui fraya dans la mer un chemin, Et dans les eaux puissantes un sentier,
17 Die strijdwagens en paarden deed uitrukken, leger en macht, zij liggen tezamen neer, zij zullen niet meer opstaan, uitgedoofd zijn zij, uitgeblust als een vlaspit. 17 die wagens en paarden, heir en macht deed opkomen, dat zij op een hoop daar nederlagen en niet weder opstonden, dat zij uitgeblust waren, gelijk ene vlaswiek uitgaat: 17 die wagens met paarden en een sterk leger doet uitrukken--samen liggen zij neder om nimmer op te staan, uitgeblust zijn zij, als een pit uitgedoofd. 17 Die wagen en paard doet uittrekken, krijgsmacht en helden; tezamen liggen zij neder, zij staan niet weer op, zij zijn uitgeblust, als een vlaspit uitgedoofd: 17 Qui mit en campagne des chars et des chevaux, Une armée et de vaillants guerriers, Soudain couchés ensemble, pour ne plus se relever, Anéantis, éteints comme une mèche:
18 Denk niet aan de dingen van vroeger, let niet op de dingen van het verleden. 18 Gedenkt niet meer aan het oude, en let niet meer op het verledene; 18 Herdenkt niet meer de vorige dingen; slaat geen acht op het oudtijds gebeurde. 18 Denkt niet aan hetgeen vroeger gebeurde en let niet op wat oudtijds is geschied; 18 Ne pensez plus aux événements passés, Et ne considérez plus ce qui est ancien.
19 Zie, Ik maak iets nieuws. Nu zal het ontkiemen. Zult u dat niet weten? Ja, Ik zal een weg aanleggen in de woestijn, rivieren in de wildernis. 19 want zie, Ik zal wat nieuws verrichten, nu zal het uitspruiten: zoudt gij het niet gewaarworden? Ja in de woestijn zal Ik een weg maken, en waterstromen in de wildernis, 19 Zie, ik ga iets nieuws doen; nu vertoont het zich; ontwaart gij het niet? Ja, in de woestijn maak ik een weg, in de wildernis stromen. 19 Zie, Ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten; zult gij er geen acht op slaan? Ja, Ik zal een weg in de woestijn maken, rivieren in de wildernis. 19 Voici, je vais faire une chose nouvelle, sur le point d'arriver: Ne la connaîtrez-vous pas? Je mettrai un chemin dans le désert, Et des fleuves dans la solitude.
20 De dieren van het veld zullen Mij eren – jakhalzen en struisvogels – want Ik zal water geven in de woestijn, in de wildernis rivieren, om Mijn volk, Mijn uitverkorene, te drinken te geven. 20 dat het gedierte op het veld, de draken en struisen mij prijzen; want Ik zal wateren in de woestijn, en stromen in de wildernis geven, om mijn volk, mijne uitverkorenen, te drenken. 20 De wilde dieren zullen mij eren, de jakhalzen en de struisen, omdat ik water geef in de woestijn, stromen in de wildernis, ten einde mijn volk, mijn uitverkorene, te drenken. 20 Het gedierte des velds zal Mij eren, jakhalzen en struisen, want Ik geef water in de woestijn, rivieren in de wildernis om mijn uitverkoren volk te drenken. 20 Les bêtes des champs me glorifieront, Les chacals et les autruches, Parce que j'aurai mis des eaux dans le désert, Des fleuves dans la solitude, Pour abreuver mon peuple, mon élu.
21 Dit volk heb Ik Mij geformeerd. Zij zullen Mijn lof vertellen. 21 Dit volk heb Ik Mij bereid, het zal mijnen roem verkondigen. 21 Het volk dat ik mij geformeerd heb zal mijn lof vermelden. 21 Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen. 21 Le peuple que je me suis formé Publiera mes louanges.
22 U hebt Mij echter niet aangeroepen, Jakob, maar u hebt zich tegen Mij vermoeid, Israël. 22 Niet dat gij Mij hadt geroepen, o Jakob, of dat gij u om Mij vermoeid hadt, o Israël! 22 En gij hebt mij niet aangeroepen, Jakob, noch u om mij moeite gegeven, Israel. 22 Doch Mij hebt gij niet aangeroepen, o Jakob, of u om Mij moeite gegeven, o Israel. 22 Et tu ne m'as pas invoqué, ô Jacob! Car tu t'es lassé de moi, ô Israël!
23 U hebt Mij niet uw brandoffers gebracht van kleinvee en met uw slachtoffers hebt u Mij niet geëerd. Ik heb u Mij niet laten dienen met het graanoffer, en Ik heb u niet vermoeid met wierook. 23 Mij hebt gij niet gebracht de schapen uwer brandoffers, noch met uwe offers Mij geëerd; en Ik heb geen lust gehad in uwen dienst, en heb u niet vermoeid met wierook. 23 Gij hebt mij uw brandofferschapen niet gebracht, noch mij met uw offeranden geeerd. Ik heb u geen overlast aangedaan om meeloffers, noch u moeite veroorzaakt om wierook. 23 Gij hebt Mij de schapen uwer brandoffers niet gebracht en met uw slachtoffers hebt gij Mij niet geeerd; Ik heb u niet lastig gevallen om spijsoffers en Ik heb u geen moeite aangedaan om wierook. 23 Tu ne m'as pas offert tes brebis en holocauste, Et tu ne m'as pas honoré par tes sacrifices; Je ne t'ai point tourmenté pour des offrandes, Et je ne t'ai point fatigué pour de l'encens.
24 U hebt voor Mij met geld geen kalmoes gekocht, en met het vet van uw slachtoffers hebt u Mij niet verzadigd. Integendeel, u bent Mij tot last geweest met uw zonden, u hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden. 24 Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, Mij niet verzadigd met het vet uwer offers. Neen, met uwe zonden hebt gij Mij moeite verwekt, en met uwe misdaden hebt gij Mij vermoeid. 24 Gij hebt voor mij geen kalmus gekocht voor veel geld, noch mij gelaafd met uw offervet. Neen, gij hebt mij overlast aangedaan met uw zonden, mij moeite veroorzaakt door uw overtredingen. 24 Gij hebt Mij voor zilver geen kalmoes gekocht en met het vet uwer slachtoffers hebt gij Mij niet gelaafd. Neen, gij zijt Mij lastig gevallen met uw zonden, hebt Mij moeite aangedaan met uw ongerechtigheden. 24 Tu n'as pas à prix d'argent acheté pour moi des aromates, Et tu ne m'as pas rassasié de la graisse de tes sacrifices; Mais tu m'as tourmenté par tes péchés, Tu m'as fatigué par tes iniquités.
25 Ik, Ik ben het Die uw overtredingen uitdelgt omwille van Mijzelf, en aan uw zonden denk Ik niet. 25 Ik, Ik delg uwe overtredingen uit om mijnentwil, en gedenk niet meer aan uwe zonden. 25 Ik, ikzelf wis uw misdrijven uit om mijnentwil, en zal aan uw zonden niet meer denken. 25 Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet. 25 C'est moi, moi qui efface tes transgressions pour l'amour de moi, Et je ne me souviendrai plus de tes péchés.
26 Breng Mij in herinnering, laten wij samen een rechtszaak voeren; vertelt u maar, opdat u in het gelijk gesteld wordt. 26 Maak Mij indachtig, laat ons samen richten; breng bij waarmede gij u rechtvaardigen wilt. 26 Maak mij indachtig; laten wij tegen elkander pleiten; spreek gij, opdat gij gelijk moogt krijgen. 26 Maak Mij indachtig, laat ons tezamen richten, spreek op, opdat gij in het gelijk gesteld moogt worden. 26 Réveille ma mémoire, plaidons ensemble, Parle toi-même, pour te justifier.
27 Uw eerste vader heeft gezondigd, en uw uitleggers van de wet zijn tegen Mij in opstand gekomen. 27 Uwe voorouders hebben gezondigd, en uwe leeraars hebben tegen Mij misdaan; 27 Uw eerste vader heeft gezondigd, uw tolken zijn van mij afgevallen, 27 Uw eerste vader heeft al gezondigd en uw woordvoerders hebben tegen Mij overtreden; 27 Ton premier père a péché, Et tes interprètes se sont rebellés contre moi.
28 Daarom zal Ik de leiders van het heiligdom ontheiligen, Jakob prijsgeven aan de ban en Israël aan beschimpingen. 28 daarom heb Ik de vorsten des heiligdoms ontheiligd, en heb Jakob tot ene verbanning gemaakt en Israël tot hoon. 28 uw vorsten hebben mijn heiligdom ontwijd. Dies gaf ik Jakob aan den banvloek prijs, Israel aan beschimping. 28 Daarom ontwijdde Ik oversten van het heiligdom en gaf Ik Jakob prijs aan de ban, Israel aan beschimpingen. 28 C'est pourquoi j'ai traité en profanes les chefs du sanctuaire, J'ai livré Jacob à la destruction, Et Israël aux outrages.