|
1 Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen. Hij zal hen neerzetten op hun eigen grond. De vreemdeling zal zich bij hen aansluiten en zich bij het huis van Jakob voegen. |
1 Want de Heer zal zich over Jakob ontfermen, en Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land herstellen; en vreemdelingen zullen zich tot hen vervoegen en Jakobs huis aanhangen; |
1 Want de Heer zal zich over Jakob erbarmen, Israel opnieuw verkiezen, hen op hun eigen grond doen wonen; en de vreemde zal zich bij hen aansluiten, zich voegen bij het huis Jakobs; |
1 Want de Here zal Zich over Jakob ontfermen en nog zal Hij Israel verkiezen en ze op hun eigen bodem doen wonen; dan zal de vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van Jakob. |
1 Car l'Eternel aura pitié de Jacob, Il choisira encore Israël, Et il les rétablira dans leur pays; Les étrangers se joindront à eux, Et ils s'uniront à la maison de Jacob. |
2 De volken zullen hen nemen en naar hun woonplaats brengen. Het huis van Israël zal hen in erfelijk bezit nemen als slaven en slavinnen in het land van de HEERE. Zo zullen zij gevangenhouden wie hen gevangenhielden en heersen over hun onderdrukkers. |
2 en de volken zullen hen aannemen en aan hunne plaats brengen, zodat het huis Israëls hen bezitten zal in het land des Heren tot knechten en dienstmaagden; en zij zullen gevankelijk wegvoeren degenen, door wie zij gevangen waren, en heersen over hunne drijvers. |
2 volkeren zullen hen halen en in hun woonplaats brengen; en het huis Israel zal zich die toeeigenen, op 's Heeren grond als slaven en slavinnen; zij zullen wegvoeren wie hen wegvoerden, hun drijvers beheersen. |
2 En de volken zullen het met zich nemen en het naar zijn eigen plaats brengen en het huis Israels zal ze als erfelijk bezit verkrijgen op de grond des Heren, tot slaven en tot slavinnen. Zo zullen zij degenen die hen gevangen namen, gevangen nemen en heersen over hun drijvers. |
2 Les peuples les prendront, et les ramèneront à leur demeure, Et la maison d'Israël les possédera dans le pays de l'Eternel, Comme serviteurs et comme servantes; Ils retiendront captifs ceux qui les avaient faits captifs, Et ils domineront sur leurs oppresseurs. |
3 En het zal geschieden op de dag waarop de HEERE u rust zal geven van uw smart, uw onrust en de harde slavenarbeid die men u heeft doen verrichten, |
3 En in dien tijd, wanneer de Heer u rust zal geven van uw jammer en verdriet, en van de harde dienstbaarheid, waarin gij geweest zijt, |
3 En ten dage wanneer de Heer u rust heeft gegeven van uw moeiten en beroeringen en van de harde slavernij die u opgelegd was, |
3 En het zal geschieden ten dage, wanneer de Here u rust geeft van uw smart en van uw onrust en van de harde dienst die men u heeft laten verrichten, |
3 Et quand l'Eternel t'aura donné du repos, Après tes fatigues et tes agitations, Et après la dure servitude qui te fut imposée, |
4 dat u dit spotlied zult aanheffen op de koning van Babel, en u zult zeggen: Hoe houdt de onderdrukker op; opgehouden is de onderdrukking! |
4 zult gij dit lied aanheffen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe is het met den drijver zo geheel uit, hoe heeft de afperser een einde! |
4 zult gij dit lied op den koning van Babel aanheffen: Zo is het dan gedaan met den drijver, gedaan met den dwangdienst! |
4 Dat gij dit spotlied op de koning van Babel zult aanheffen: Hoe heeft de drijver opgehouden, opgehouden is de verdrukking! |
4 Alors tu prononceras ce chant sur le roi de Babylone, Et tu diras: Eh quoi! le tyran n'est plus! L'oppression a cessé! |
5 De HEERE heeft de stok van de goddelozen gebroken, de staf van de heersers, |
5 De Heer heeft den stok der goddelozen gebroken, de roede der overheerschers, |
5 De Heer heeft den stok der boosdoeners verbroken, de roede der heerschers, |
5 De Here heeft de stok der goddelozen verbroken, de scepter der heersers, |
5 L'Eternel a brisé le bâton des méchants, La verge des dominateurs. |
6 die volken sloeg in verbolgenheid met slagen zonder ophouden, die in toorn over de heidenvolken heerste met een vervolging zonder inhouding. |
6 die de volken sloeg in verbolgenheid zonder ophouden, die met woede heerste over de natiën, en ze vervolgde zonder barmhartigheid. |
6 van hem die in verbolgenheid volken sloeg, een slaan zonder ophouden, die in toorn natien vertrad, een vertreden zonder verschoning. |
6 Die in verbolgenheid zonder ophouden natien sloeg, die in toorn volken vertrad in meedogenloze vervolging. |
6 Celui qui dans sa fureur frappait les peuples, Par des coups sans relâche, Celui qui dans sa colère subjuguait les nations, Est poursuivi sans ménagement. |
7 Nu komt heel de aarde tot rust en stilte. Men breekt uit in gejuich. |
7 Nu rust immers de gehele wereld, en is stil, en juicht vrolijk; |
7 De ganse wereld heeft rust en vrede, zij barsten los in gejuich; |
7 De gehele aarde heeft rust, is stil; men breekt uit in gejubel; |
7 Toute la terre jouit du repos et de la paix; On éclate en chants d'allégresse, |
8 Zelfs de cipressen verblijden zich over u. De ceders van de Libanon zeggen: Sinds u daar geveld ligt, klimt niemand omhoog om ons om te hakken. |
8 ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen op den Libanon, zeggende: Sinds gij daar nederligt, komt niemand op om ons af te houwen. |
8 ook de cypressen verheugen zich over u, de cederen van den Libanon: "Sedert gij neerligt klimt niet meer op een die ons omhouwt". |
8 Zelfs de cypressen verheugen zich over u, de ceders van de Libanon: Sinds gij neerligt, klimt niemand naar ons op om ons te vellen. |
8 Les cyprès même, les cèdres du Liban, se réjouissent de ta chute: Depuis que tu es tombé, personne ne monte pour nous abattre. |
9 Het rijk van de dood beneden raakte om u in beroering, om u tegemoet te gaan, wanneer u zou komen. Het schudt ter wille van u de gestorvenen wakker, al de leiders van de aarde. Het laat van hun tronen opstaan al de koningen van de volken. |
9 Het dodenrijk hieronder sidderde om u, toen gij het tegemoet kwaamt; het wekte u de doden op, alle machtigen der aarde, en het gebood allen koningen der volken van hunne tronen op te staan; |
9 Het dodenrijk beneden is om u onrustig geworden tegen uw aankomst, heeft om u de schimmen gewekt, alle belhamels der aarde; heeft van hun tronen doen opstaan alle koningen der natien. |
9 Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle koningen der volken van hun tronen opstaan. |
9 Le séjour des morts s'émeut jusque dans ses profondeurs, Pour t'accueillir à ton arrivée; Il réveille devant toi les ombres, tous les grands de la terre, Il fait lever de leurs trônes tous les rois des nations. |
10 Zij zullen allemaal het woord nemen en zeggen tegen u: Ook u bent nu zo zwak geworden als wij, u bent aan ons gelijk geworden! |
10 dat die allen, de een na den ander, zullen spreken en tot u zeggen: Gij zijt óók geslagen gelijk wij, en het gaat u als ons; |
10 Zij allen heffen aan en zeggen tot u: Ook gij zijt krachteloos gemaakt als wij; aan ons gelijk geworden! |
10 Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden; |
10 Tous prennent la parole pour te dire: Toi aussi, tu es sans force comme nous, Tu es devenu semblable à nous! |
11 Uw trots ligt neergeworpen in het graf, met de klank van uw luiten. Onder u is een bed van maden gespreid, en wormen zijn uw deken. |
11 uwe pracht is nedergedaald in het dodenrijk, met het geklank uwer harpen; motten zullen uw bed zijn, en wormen uw bedeksel. |
11 Uw trots is neergestoten ten dodenrijk, het geruis uwer luiten; onder u zijn maden als leger gespreid, wormen zijn uw dek. |
11 Uw trots is in het dodenrijk neergeworpen, de klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u gespreid en maden zijn uw bedekking. |
11 Ta magnificence est descendue dans le séjour des morts, Avec le son de tes luths; Sous toi est une couche de vers, Et les vers sont ta couverture. |
12 Hoe bent u uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U ligt geveld op de aarde, overwinnaar over de heidenvolken! |
12 Hoe zijt gij van den hemel gevallen, gij schone morgenster! Hoe zijt gij ter aarde geveld, gij die de volken krenktet! |
12 Hoe zijt gij van den hemel gevallen, morgenster, dageraadszoon! hoe zijt gij ter aarde geveld, volkenvertrapper! |
12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! |
12 Te voilà tombé du ciel, Astre brillant, fils de l'aurore! Tu es abattu à terre, Toi, le vainqueur des nations! |
13 En ú zei in uw hart: Ik zal opstijgen naar de hemel; tot boven Gods sterren zal ik mijn troon verheffen, ik zal zetelen op de berg van de ontmoeting aan de noordzijde. |
13 Gij dacht in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, en mijnen troon boven de sterren Gods verhogen; |
13 En gij hadt bij uzelf gezegd: Ik wil ten hemel stijgen, hoog boven de starren Gods zetten mijn troon om plaats te nemen op den berg der samenkomst, diep in het noorden; |
13 En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; |
13 Tu disais en ton coeur: Je monterai au ciel, J'élèverai mon trône au-dessus des étoiles de Dieu; Je m'assiérai sur la montagne de l'assemblée, A l'extrémité du septentrion; |
14 Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten, ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste. |
14 ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijde van het Noorden; ik zal boven de hoge wolken varen, en den Allerhoogste gelijk zijn. |
14 ik wil stijgen op de wolkgevaarten, den Allerhoogste gelijken--. |
14 Ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. |
14 Je monterai sur le sommet des nues, Je serai semblable au Très-Haut. |
15 Echter, u bent in het rijk van de dood neergestort, in het diepst van de kuil! |
15 Ja, ten afgrond zijt gij nedergeworpen, in het allerdiepste van den afgrond. |
15 Wel zeker! ten dodenrijk wordt gij neergestoten, diep in de groeve. |
15 Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve. |
15 Mais tu as été précipité dans le séjour des morts, Dans les profondeurs de la fosse. |
16 Wie u zien, kijken u aan en letten op u: Is dit nu die man die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven, |
16 Wie u ziet, zal u aanschouwen en op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde deed sidderen en de koninkrijken deed beven; |
16 Zij die u zien staren u aan, letten op u: "Is dit nu de man die de aarde deed sidderen, koninkrijken in rep en roer bracht? |
16 Wie u zien, beschouwen u, letten op u: Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; |
16 Ceux qui te voient fixent sur toi leurs regards, Ils te considèrent attentivement: Est-ce là cet homme qui faisait trembler la terre, Qui ébranlait les royaumes, |
17 die van de wereld een woestijn maakte, haar steden met de grond gelijkmaakte, zijn gevangenen niet losliet om naar huis te gaan? |
17 die den aardbodem tot ene woestijn maakte en de steden daarop slechtte, en zijne gevangenen niet los gaf? |
17 die de wereld tot een woestijn maakte, haar steden vernielde, die zijn gevangenen niet losliet: |
17 Die de wereld tot een woestijn maakte en haar steden afbrak; die zijn gevangenen niet naar huis liet keren? |
17 Qui réduisait le monde en désert, Qui ravageait les villes, Et ne relâchait point ses prisonniers? |
18 Alle koningen van de heidenvolken, allen rusten zij in ere, ieder in zijn huis. |
18 Het is waar, alle koningen der volken liggen met ere neder, elk in zijn huis; |
18 altemaal koningen van natien". Zij allen zijn met ere ter ruste gegaan, ieder in zijn grafstede; |
18 De koningen der volken liggen allen met ere, ieder in zijn woning, |
18 Tous les rois des nations, oui, tous, Reposent avec honneur, chacun dans son tombeau. |
19 Maar ú bent weggeworpen, ver van uw graf, als een verafschuwde loot bedolven onder gedoden, die met het zwaard zijn doorstoken en neergedaald in een steengroeve; u bent als een lijk dat is vertrapt. |
19 maar gij zijt weggeworpen uit uw graf, als een verachte tak, bekleed met doodgeslagenen, die met het zwaard doorstoken zijn, die nederdalen in den steenkuil des grafs, als een vertreden aas. |
19 maar gij zijt onbegraven weggeworpen, als een verafschuwde misgeboorte, overdekt met gedooden, met het zwaard doorboorden, met hen die in de groeve dalen, als een vertreden aas. |
19 Maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf, als een verafschuwde scheut, overdekt met verslagenen die door het zwaard doorboord zijn, die neerdalen naar de stenen der groeve als een weggetrapt aas. |
19 Mais toi, tu as été jeté loin de ton sépulcre, Comme un rameau qu'on dédaigne, Comme une dépouille de gens tués à coups d'épée, Et précipités sur les pierres d'une fosse, Comme un cadavre foulé aux pieds. |
20 U zult in het graf niet met hen verenigd worden, want u hebt uw land te gronde gericht en uw volk gedood. Voor eeuwig zal niet meer genoemd worden het nageslacht van de kwaaddoeners. |
20 Gij zult niet met hen begraven worden, want gij hebt uw land verdorven en uw volk verslagen: men zal aan het zaad der boosaardigen nooit gedenken. |
20 Gij wordt niet met hen in het graf verenigd, omdat gij uw land verdorven, uw volk gedood hebt. Voor eeuwig worde het kroost der kwaaddoeners vergeten! |
20 Gij wordt met hen niet in een graf verenigd, omdat gij uw land te gronde hebt gericht, uw volk gedood. Nimmer wordt het nageslacht der boosdoeners genoemd. |
20 Tu n'es pas réuni à eux dans le sépulcre, Car tu as détruit ton pays, tu as fait périr ton peuple: On ne parlera plus jamais de la race des méchants. |
21 Maak de slachtbank voor zijn kinderen gereed vanwege de ongerechtigheid van hun vaders, zodat zij niet meer opstaan, de aarde in bezit nemen en het wereldoppervlak vullen met steden. |
21 Maakt u gereed om zijne kinderen te slachten, om de misdaad hunner vaderen, dat zij niet opstaan noch het land beërven, noch den aardbodem vol steden maken. |
21 Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed om de schuld hunner vaderen; nimmermeer zullen zij opstaan, de aarde in bezit nemen en de wereld vol puinhopen maken. |
21 Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed om de ongerechtigheid van hun vaderen; opdat zij niet opstaan en de aarde in bezit nemen en het oppervlak der wereld vullen met steden. |
21 Préparez le massacre des fils, A cause de l'iniquité de leurs pères! Qu'ils ne se relèvent pas pour conquérir la terre, Et remplir le monde d'ennemis! - |
22 Zo zal Ik tegen hen opstaan, spreekt de HEERE van de legermachten. Ik zal van Babel naam en overblijfsel uitroeien, zoon en kleinzoon, spreekt de HEERE. |
22 En Ik wil over hen op staan, spreekt de Heer Zebaôth, en te Babel uitroeien hunne gedachtenis, hunne overgebleven neven en nakomelingen, spreekt de Heer; |
22 Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de Heer der heirscharen, uitroeien van Babel naam en overschot, geslacht en nakroost, spreekt de Heer; |
22 Zo sta Ik tegen hen op, luidt het woord van de Here der heerscharen, en Ik roei van Babel uit naam en rest, telg en spruit, luidt het woord des Heren. |
22 Je me lèverai contre eux, Dit l'Eternel des armées; J'anéantirai le nom et la trace de Babylone, Ses descendants et sa postérité, dit l'Eternel. |
23 Ik zal het maken tot een bezit voor nachtuilen en tot waterpoelen; Ik zal het wegvagen met de veger van het verderf, spreekt de HEERE van de legermachten. |
23 en Ik wil het maken tot een erfdeel voor de egels, en tot een waterpoel, en wil het met een bezem des verderfs uitvegen, spreekt de Heer Zebaôth. |
23 ik wil het maken tot een bezitting van reigers en tot waterpoelen; het wegbezemen met den bezem der verdelging, spreekt de Heer der heirscharen. |
23 En Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met de bezem der verdelging, luidt het woord van de Here der heerscharen. |
23 J'en ferai le gîte du hérisson et un marécage, Et je la balaierai avec le balai de la destruction, Dit l'Eternel des armées. |
24 De HEERE van de legermachten heeft gezworen: Voorwaar, zoals Ik het Mij voorgenomen heb, zo zal het gebeuren, en zoals Ik het besloten heb, zal het tot stand komen. |
24 De Heer Zebaôth heeft gezworen en gezegd: Voorwaar, het zal gaan zoals Ik het overlegd heb, en het zal blijven, zoals Ik het heb beraadslaagd; |
24 De Heer der heirscharen heeft gezworen: Voorwaar, zoals ik gedacht heb, zo geschiedt het; wat ik heb besloten, dat komt tot stand: |
24 De Here der heerscharen heeft gezworen: Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zo zal het geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot stand komen: |
24 L'Eternel des armées l'a juré, en disant: Oui, ce que j'ai décidé arrivera, Ce que j'ai résolu s'accomplira. |
25 Ik zal Assyrië verbreken in Mijn land, en op Mijn bergen zal Ik het vertrappen. Dan zal zijn juk van hen afglijden, en zijn last zal van hun schouder afglijden. |
25 dat Assur in mijn land verbrijzeld zal worden en Ik hem op mijne bergen vertreden zal, opdat zijn juk van hen genomen worde en zijn last van hunnen schouder wijke. |
25 Ik zal Assur in mijn land verbreken, op mijn gebergte hem vertreden; dan wordt zijn juk van hen afgenomen, zijn last van hun schouder verwijderd. |
25 Ik ga Assur in mijn land verbreken en het op mijn bergen vertreden; dan zal zijn juk van hen worden weggenomen en weggenomen de last van hun schouder. |
25 Je briserai l'Assyrien dans mon pays, Je le foulerai aux pieds sur mes montagnes; Et son joug leur sera ôté, Et son fardeau sera ôté de leurs épaules. |
26 Dit is het raadsbesluit dat genomen is over heel het land. En dit is de hand die uitgestrekt is tegen alle volken. |
26 Dit is de raadslag, besloten over alle landen, en dit is de uitgestrekte hand over alle volken. |
26 Dit is het besluit aangaande de gehele aarde; dit de hand, over alle natien uitgestrekt; |
26 Dit is het besluit dat gemaakt is over de ganse aarde, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken. |
26 Voilà la résolution prise contre toute la terre, Voilà la main étendue sur toutes les nations. |
27 Want de HEERE van de legermachten heeft het besloten, wie zou het dan verijdelen? En Zijn hand is uitgestrekt, wie zou die dan afwenden? |
27 Want de Heer Zebaôth heeft het besloten: wie zal het weren? En zijne hand is uitgestrekt: wie zal die afwenden? |
27 want de Heer der heirscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? zijns is de uitgestrekte hand; wie zal haar keren? |
27 Want de Here der heerscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is uitgestrekt; wie zal haar afwenden? |
27 L'Eternel des armées a pris cette résolution: qui s'y opposera? Sa main est étendue: qui la détournera? |
28 In het jaar dat koning Achaz stierf, kwam deze last. |
28 In het jaar, toen koning Achaz stierf, was dit de last: |
28 In het sterfjaar van koning Ahaz is deze godsspraak geschied: |
28 In het sterfjaar van koning Achaz kwam deze Godsspraak: |
28 L'année de la mort du roi Achaz, cet oracle fut prononcé: |
29 Verblijd u niet, heel Filistea, want de staf die u sloeg, is wel gebroken, maar uit de wortel van de slang zal een gifslang voortkomen, en haar vrucht zal een vurige, vliegende draak zijn. |
29 Verheug u niet, gij geheel Filistijnenland, omdat de roede, die u sloeg, gebroken is; want uit den wortel der slang zal ene basilisk voortkomen, en hare vrucht zal ene vurige vliegende draak zijn. |
29 Verheug u niet, gij, gans Filistea! dat de roede die u sloeg gebroken is; want uit den wortel der slang schiet een adder uit, en haar vrucht zal een vliegende seraf zijn. |
29 Verheug u niet, gij gans Filistea, omdat de roede die u sloeg, verbroken is want uit de wortel der slang zal een adder voortkomen en haar vrucht zal een vliegende draak zijn. |
29 Ne te réjouis pas, pays des Philistins, De ce que la verge qui te frappait est brisée! Car de la racine du serpent sortira un basilic, Et son fruit sera un dragon volant. |
30 Dan weiden de eerstgeborenen van de geringen, en de armen zullen onbezorgd neerliggen; maar uw wortel zal Ik van honger laten sterven en uw overblijfsel zal die gifslang doden. |
30 Want de eerstgeborenen der nooddruftigen zullen weiden, en de armen veilig rusten; maar uwen wortel zal Ik door den honger doden, en uwe overgeblevenen doe ombrengen. |
30 Maar op mijn weiden zullen de behoeftigen grazen, de armen veilig nederliggen; terwijl ik door honger uw wortel dood, uw overschot om het leven breng. |
30 Dan weiden de eerstgeborenen der geringen en de armen legeren zich veilig, maar uw wortel doe Ik van honger sterven en uw overblijfsel zal hij doden. |
30 Alors les plus pauvres pourront paître, Et les malheureux reposer en sécurité; Mais je ferai mourir ta racine par la faim, Et ce qui restera de toi sera tué. |
31 Weeklaag, poort! Schreeuw het uit, stad! Wegsmelten van angst moet u, heel Filistea! Want uit het noorden komt een rookwolk; en in zijn gelederen blijft niemand achter. |
31 Kerm, o poort, jammer, o stad. Het gehele Filistijnenland gaat tegronde; want van het Noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijne tenten. |
31 Weeklaag, gij, poort! schreeuw het uit, gij, stad! sta verbijsterd, gij, gans Filistea! want van het noorden komt de vijand als een rookwolk; geen afzwerver is onder zijn scharen. |
31 Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want uit het noorden komt rook en in de gelederen blijft niemand achter. |
31 Porte, gémis! ville, lamente-toi! Tremble, pays tout entier des Philistins! Car du nord vient une fumée, Et les rangs de l'ennemi sont serrés. - |
32 Wat zal men dan de gezanten van het volk antwoorden? Dit: De HEERE heeft Sion gegrondvest; en in haar vinden de ellendigen van Zijn volk een toevlucht. |
32 En wat zal men den boden der volken over en weder zeggen? "De Heer heeft Sion bevestigd, en de ellendigen zijns volks zullen aldaar ene toevlucht hebben." |
32 En wat zal men den boden der natie antwoorden? Dat de Heer Sion gegrondvest heeft, en de ellendigen zijns volks in haar een toevlucht zoeken. |
32 Wat zal men dan de gezanten des volks antwoorden? Dat de Here Sion gegrondvest heeft en dat daarin de ellendigen van zijn volk zullen schuilen. |
32 Et que répondra-t-on aux envoyés du peuple? -Que l'Eternel a fondé Sion, Et que les malheureux de son peuple y trouvent un refuge. |