|
1 Want er zal een Twijgje opgroeien uit de afgehouwen stronk van Isaï, en een Loot uit zijn wortels zal vrucht voortbrengen. |
1 En er zal een rijsje voortkomen uit den stam van Isaï, en een scheut uit zijnen wortel vrucht voortbrengen; |
1 Maar een twijg zal ontspruiten aan Izai's tronk, een scheut zal uit zijn wortels uitbotten. |
1 En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isai en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. |
1 Und es wird eine Rute aufgehen von dem Stamm Isais, und ein Zweig aus seiner Wurzel Frucht bringen. |
2 Op Hem zal de Geest van de HEERE rusten: de Geest van wijsheid en inzicht, de Geest van raad en sterkte, de Geest van de kennis en de vreze des HEEREN. |
2 en op hem zal rusten de Geest des Heren, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des Heren. |
2 Op hem zal rusten de geest des Heeren, een geest van wijsheid en doorzicht, een geest van beleid en kracht, een geest van godskennis en godsvrucht. |
2 En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren; |
2 Auf welchem wird ruhen der Geist des HERRN, der Geist der Weisheit und des Verstandes, der Geist des Rats und der Stärke, der Geist der Erkenntnis und der Furcht des HERRN. |
3 Zijn ruiken zal zijn in de vreze des HEEREN. Hij zal niet oordelen naar wat Zijn ogen zien en Hij zal niet vonnissen naar wat Zijn oren horen. |
3 En een lieflijke reuk zal voor hem zijn de vreze des Heren; hij zal niet richten naar hetgeen zijne ogen zien, noch oordelen naar hetgeen zijne oren horen, |
3 Niet naar oogenschijn zal hij richten, noch vonnissen op hooren-zeggen; |
3 Ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; |
3 Und sein Riechen wird sein in der Furcht des HERRN. Er wird nicht richten, nach dem seine Augen sehen, noch strafen, nach dem seine Ohren hören, |
4 Hij zal de armen recht doen in gerechtigheid en de zachtmoedigen van het land zal Hij met rechtvaardigheid vonnissen. Maar Hij zal de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden. |
4 maar hij zal de armen met gerechtigheid richten, en naar billijkheid oordelen over de ellendigen des lands; en hij zal met den staf zijns monds de aarde slaan, en met den adem zijner lippen den goddeloze doden; |
4 maar onpartijdig zal hij de kleinen richten, naar billijkheid over de ellendigen des lands vonnis vellen; en met de roede zijns monds den geweldenaar slaan, met den adem zijner lippen den boosdoener doden. |
4 Want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. |
4 sondern wird mit Gerechtigkeit richten die Armen und mit Gericht strafen die Elenden im Lande und wird mit dem Stabe seines Mundes die Erde schlagen und mit dem Odem seiner Lippen den Gottlosen töten. |
5 Want gerechtigheid zal de gordel om Zijn heupen zijn, en de waarheid de gordel om Zijn middel. |
5 gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn, en waarheid de gordel zijner heupen. |
5 Rechtvaardigheid zal de gordel om zijn middel, trouw de riem om zijn lenden zijn. |
5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. |
5 Gerechtigkeit wird der Gurt seiner Lenden sein und der Glaube der Gurt seiner Nieren. |
6 Een wolf zal bij een lam verblijven, een luipaard bij een geitenbok neerliggen, een kalf, een jonge leeuw en gemest vee zullen bij elkaar zijn, een kleine jongen zal ze drijven. |
6 De wolven zullen bij de lammeren wonen, en de luipaard bij de bokken liggen; een klein jongsken zal kalveren en jonge leeuwen en mestvee te zamen drijven; |
6 Dan verkeert de wolf bij het lam en ligt de panter naast het bokje neer, de stier en de leeuwenwelp op een weide, terwijl een jongsken ze drijft; |
6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; |
6 Die Wölfe werden bei den Lämmern wohnen und der Pardel bei den Böcken liegen. Ein kleiner Knabe wird Kälber und junge Löwen und Mastvieh miteinander treiben. |
7 Koe en berin zullen samen weiden, hun jongen zullen bij elkaar neerliggen. Een leeuw zal stro eten als het rund. |
7 koeien en berinnen zullen ter weide gaan, dat hare jongen bij elkander liggen, en de leeuwen zullen stro eten gelijk de ossen; |
7 koe en berin grazen samen, samen liggen haar jongen neer, terwijl de leeuw gelijk het rund stro eet. |
7 De koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; |
7 Kühe und Bären werden an der Weide gehen, daß ihre Jungen beieinander liegen; und Löwen werden Stroh essen wie die Ochsen. |
8 Een zuigeling zal zich vermaken bij het hol van een adder, en in het nest van een gifslang zal een peuter zijn hand steken. |
8 en een zuigeling zal zijnen lust hebben aan het hol der adders, en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk. |
8 Een zuigeling speelt bij het hol ener adder, een kindje steekt zijn hand uit naar het nest ener giftslang. |
8 Dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. |
8 Und ein Säugling wird seine Lust haben am Loch der Otter, und ein Entwöhnter wird seine Hand stecken in die Höhle des Basilisken. |
9 Men zal nergens kwaad doen of verderf aanrichten op heel Mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van de kennis van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt. |
9 Men zal nergens leed doen noch verderven op mijnen heiligen berg; want het land zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk water de zee bedekt. |
9 Zij doen geen kwaad noch richten verderf aan op gans mijn heilig gebergte; dewijl het land vol is van godskennis, zoals de wateren den zeebodem bedekken. |
9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. |
9 Man wird nirgend verletzen noch verderben auf meinem heiligen Berge; denn das Land ist voll Erkenntnis des HERRN, wie mit Wasser des Meers bedeckt. |
10 Want op die dag zal de Wortel van Isaï er zijn, Die zal staan als banier voor de volken. Naar Hém zullen de heidenvolken vragen. Zijn rustplaats zal heerlijk zijn. |
10 En het zal geschieden in dien tijd, dat de wortel van Isaï tot ene banier der volken zal opgericht staan; naar dien zullen de heidenen vragen, en zijne rustplaats zal heerlijk zijn. |
10 Te dien dage zal Izai's loot, die staan zal als een banier voor de volken, door de natien geraadpleegd worden, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. |
10 En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isai zullen zoeken, die zal staan als een banier der natien, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. |
10 Und wird geschehen zu der Zeit, daß die Wurzel Isais, die da stehet zum Panier den Völkern, nach der werden die Heiden fragen; und seine Ruhe wird Ehre sein. |
11 En het zal op die dag gebeuren dat de Heere opnieuw, voor de tweede keer, met Zijn hand de rest van Zijn volk zal verwerven, die overgebleven zal zijn in Assyrië en Egypte, in Pathros, Cusj, Elam, en in Sinear, Hamath en op de eilanden in de zee. |
11 En de Heer zal in dien tijd ten tweeden male zijne hand uitstrekken, opdat Hij het overblijfsel zijns volks verkrijge, hetwelk overgebleven is van de Assyriërs, Egyptenaars, Pathros, Morenland, de Elamieten, Sinear, Hamath, en van de eilanden der zee; |
11 Te dien dage zal de Heer nogmaals zijn hand opheffen om zich het overschot zijns volks te verwerven, wat er van overig zal zijn in Assyrie en Egypte, Pathros en Ethiopie, Elam en Sjinear, Hamath en de kustlanden. |
11 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopie, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee. |
11 Und der HERR wird zu der Zeit zum andernmal seine Hand ausstrecken, daß er das Übrige seines Volks erkriege, so überblieben ist von den Assyrern, Ägyptern, Pathros, Mohrenland, Elamiten, Sinear, Hamath und von den Inseln des Meers, |
12 Hij zal een banier omhoogheffen onder de heidenvolken en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en hen die vanuit Juda overal verspreid zijn, bijeenbrengen van de vier hoeken van de aarde. |
12 en Hij zal ene banier onder de heidenen oprichten, en de verjaagden van Israël te zamen brengen, en de verstrooiden uit Juda tot elkander voeren van de vier streken des aardrijks. |
12 Hij zal een banier opheffen voor de natien, Israels verdrevenen vergaderen en Juda's verstrooiden verzamelen van de vier uiteinden der aarde. |
12 En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israel verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde. |
12 und wird ein Panier unter die Heiden aufwerfen und zusammenbringen die Verjagten Israels und die Zerstreueten aus Juda zuhauf führen von den vier Örtern des Erdreichs. |
13 Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen, en wie Juda in het nauw drijven, zullen uitgeroeid worden. Efraïm zal niet langer jaloers zijn op Juda, en Juda zal Efraïm niet meer in het nauw drijven. |
13 En de nijd tegen Efraïm zal ophouden, en de vijanden van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet meer benijden, en Juda niet meer tegen Efraïm zijn; |
13 Wijken zal dan de naijver van Efraim, uitgeroeid worden Juda's vijandschap. Efraim zal Juda niet benijden, Juda Efraim niet vijandig behandelen; |
13 Dan zal de afgunst van Efraim verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden; Efraim zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraim niet benauwen. |
13 Und der Neid wider Ephraim wird aufhören, und die Feinde Judas werden ausgerottet werden, daß Ephraim nicht neide den Juda und Juda nicht sei wider Ephraim. |
14 Zij zullen op de schouder van de Filistijnen neerstrijken in het westen, samen zullen zij de mensen van het oosten uitplunderen. Zij zullen hun hand uitstrekken tegen Edom en Moab, en de Ammonieten zullen hun gehoorzaam zijn. |
14 maar zij zullen den Filistijnen op den hals zijn tegen het Westen, en al degenen, die tegen het Oosten wonen, beroven; aan Edom en Moab zullen zij hunne handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. |
14 maar zij zullen westwaarts op der Filistijnen bergrug aanvliegen, samen de Oosterlingen plunderen; Edom en Moab zullen hun buit zijn, de Ammonieten hun gehoorzamen. |
14 Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen, samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn. |
14 Sie werden aber den Philistern auf dem Halse sein gegen Abend und berauben alle die, so gegen Morgen wohnen. Edom und Moab werden ihre Hände gegen sie falten. Die Kinder Ammon werden gehorsam sein. |
15 Dan zal de HEERE de inham van de zee van Egypte met de ban slaan, en Hij zal Zijn hand opheffen tegen de rivier de Eufraat door Zijn sterke wind. Hij zal haar uiteenslaan in zeven stromen, en maken dat men er met zijn schoenen doorheen kan gaan. |
15 En de Heer zal den inham der zee van Egypte droog leggen, en zal zijne hand laten gaan over het water met zijnen sterken wind, en de zeven stromen slaan, dat men met schoenen daardoor kan gaan; |
15 En de Heer zal het uiteinde van Egypte's groten plas droogleggen, en zijn hand, met een krachtigen wind, over den Eufraat zwaaien, hem in zeven beken verdelen; zodat men geschoeid hem betreedt. |
15 Dan zal de Here de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan. |
15 Und der HERR wird verbannen den Strom des Meers in Ägypten und wird seine Hand lassen gehen über das Wasser mit seinem starken Winde und die sieben Ströme schlagen, daß man mit Schuhen da durchgehen mag. |
16 Er zal een gebaande weg zijn voor de rest van Zijn volk, die overgebleven zal zijn in Assyrië, zoals het met Israël gebeurde op de dag dat het wegtrok uit het land Egypte. |
16 en er zal ene baan zijn voor het overblijfsel zijns volks, dat overgebleven is van de Assyriërs, gelijk er voor Israël was, ten tijde toen zij uit Egypteland trokken. |
16 Zo zal er een heirbaan wezen voor het overschot zijns volks, voor hen die overig zijn in Assur, gelijk er een geweest is voor Israel, toen het optoog uit Egypteland. |
16 Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israel geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte. |
16 Und wird eine Bahn sein dem übrigen seines Volks, das überblieben ist von den Assyrern, wie Israel geschah zur Zeit, da sie aus Ägyptenland zogen. |