|
1 Wee hun die verordeningen van onrecht instellen, en de schrijvers die onheil voorschrijven |
1 Wee dengenen, die slechte wetten maken en die onrechtvaardige vonnissen vellen, |
1 Wee hun die ongerechte bepalingen invoeren, en drukkende bevelschriften opstellen |
1 Wee hun die heilloze verordeningen uitvaardigen, en de schrijvers die lasten voorschrijven, |
1 Malheur à ceux qui prononcent des ordonnances iniques, Et à ceux qui transcrivent des arrêts injustes, |
2 om de armen van hun recht weg te duwen, en de ellendigen van Mijn volk van het recht te beroven, zodat weduwen hun buit worden, en zij wezen uitplunderen. |
2 opdat zij de zaken der armen buigen, en geweld oefenen in het recht der ellendigen onder zijn volk, dat de weduwen hun buit en de wezen hunne prooi mogen zijn. |
2 om de armen van het gericht weg te dringen, en den ellendigen mijns volks te ontroven wat hun toekomt; zodat de weduwen hun buit worden en zij de wezen uitplunderen! |
2 Om de geringen van het recht weg te dringen en aan de ellendigen mijns volks het recht te ontroven, zodat de weduwen hun buit worden en zij de wezen uitplunderen. |
2 Pour refuser justice aux pauvres, Et ravir leur droit aux malheureux de mon peuple, Pour faire des veuves leur proie, Et des orphelins leur butin! |
3 Maar wat zult u doen op de dag van de vergelding, bij de verwoesting die er vanuit de verte aankomt? Naar wie zult u vluchten om hulp en waar zult u uw rijkdom laten? |
3 Maar wat zult gij doen ten dage der verzoeking en des ongeluks, dat van verre aankomt? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uwe heerlijkheid laten, |
3 Wat toch zult gij doen ten dage der bezoeking, bij het onweder dat van verre aankomt? Tot wien zult gij vluchten om hulp? waar uw schatten laten, |
3 Wat zult gij dan doen op de dag der bezoeking en bij de verwoesting die uit de verte komt? Tot wie zult gij vluchten om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid laten? |
3 Que ferez-vous au jour du châtiment, Et de la ruine qui du lointain fondra sur vous? Vers qui fuirez-vous, pour avoir du secours, Et où laisserez-vous votre gloire? |
4 Er blijft niets over dan zich onder de gevangenen neer te bukken en onder de gedoden te vallen! Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af; nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt. |
4 opdat zij zich niet buigen onder de gevangenen, en niet vallen onder de verslagenen? In dit alles houdt zijn toorn niet op, maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt. |
4 wanneer gij u kromt onder de gevangenen en onder de gedooden neervalt? Met dat al is zijn toorn niet afgewend, zijn hand nog steeds uitgestrekt. |
4 Niets blijft over dan zich te krommen als een geboeide; als verslagenen vallen zij. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. |
4 Les uns seront courbés parmi les captifs, Les autres tomberont parmi les morts. Malgré tout cela, sa colère ne s'apaise point, Et sa main est encore étendue. |
5 Wee Assyrië, de roede van Mijn toorn; en Mijn gramschap is een stok in hun hand. |
5 Wee Assur, die de roede mijns toorns, en in wiens hand de stok mijner gramschap is! |
5 Wee Assur, der roede van mijn toorn; den stok mijner gramschap. |
5 Wee Assur, die de roede van mijn toorn is en in welks hand mijn gramschap is als een stok. |
5 Malheur à l'Assyrien, verge de ma colère! La verge dans sa main, c'est l'instrument de ma fureur. |
6 Op een huichelachtig volk zal Ik hem afsturen; tegen het volk waarop Ik verbolgen ben, zal Ik hem bevel geven om roof te plegen, om buit te roven, en om het te vertrappen als slijk op straat. |
6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en hem bevel geven tegen het volk mijns toorns, opdat hij het berove en den buit uitdele, en het vertrede als slijk op de straat: |
6 Tegen een goddeloze natie zend ik hem, tegen een volk waarop ik verbolgen ben bestel ik hem om buit te maken, roof te roven, en om het te vertrappen als het slijk der straten. |
6 Tegen een godvergeten volk zal Ik [die] [koning] zenden, en tegen de natie waarover Ik verbolgen ben, zal Ik hem ontbieden om buit te behalen en roof te plegen en om het volk te vertrappen als slijk der straten. |
6 Je l'ai lâché contre une nation impie, Je l'ai fait marcher contre le peuple de mon courroux, Pour qu'il se livre au pillage et fasse du butin, Pour qu'il le foule aux pieds comme la boue des rues. |
7 Maar zelf meent hij het zo niet, en diep in zijn hart denkt hij zo niet. Want het leeft in zijn hart om weg te vagen en de volken uit te roeien – niet weinige! |
7 hoewel hij het zo niet meende en zijn hart het zo niet overlegde, maar zijn hart was om nog vele volken te verdelgen en uit te roeien. |
7 Maar hij heeft andere bedoelingen, zelf beschouwt hij het gans anders; want te verdelgen is zijn toeleg, natien in getale uit te roeien. |
7 Doch hij zelf bedoelt dit niet zo en zijn hart beraamt het niet zo, want hij heeft in de zin te verdelgen en talloze volken uit te roeien. |
7 Mais il n'en juge pas ainsi, Et ce n'est pas là la pensée de son coeur; Il ne songe qu'à détruire, Qu'à exterminer les nations en foule. |
8 Want hij zegt: Zijn mijn vorsten niet allemaal koningen? |
8 Want hij spreekt: Zijn mijne vorsten niet allen koningen? |
8 Hij toch zegt: Zijn mijn groten niet altegader koningen? |
8 Want hij denkt: Zijn mijn vorsten niet altegader koningen? |
8 Car il dit: Mes princes ne sont-ils pas autant de rois? |
9 Is het Kalno niet vergaan als Karchemis, Hamath als Arpad, Samaria als Damascus? |
9 Is Kalno niet als Karkemis? Is Hamath niet als Arpad? Is Samarië niet gelijk Damaskus? |
9 Is het niet Kalno gegaan als Karkemis, Hamath als Arpad, Samarie als Damaskus? |
9 Verging het Kalno niet als Karkemis, Hamat als Arpad, Samaria als Damascus? |
9 N'en a-t-il pas été de Calno comme de Carkemisch? N'en a-t-il pas été de Hamath comme d'Arpad? N'en a-t-il pas été de Samarie comme de Damas? |
10 Zoals mijn hand wist te vinden de koninkrijken van de afgoden, hoewel hun beelden die van Jeruzalem en die van Samaria overtroffen; |
10 Gelijk mijne hand koninkrijken der afgoden heeft bemachtigd, wier afgoden sterker waren dan die van Jeruzalem en van Samarië, |
10 Zoals ik deze koninkrijken in mijn hand gekregen heb, ofschoon hun beelden talrijker waren dan die van Jeruzalem en Samarie, |
10 Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen, |
10 De même que ma main a atteint les royaumes des idoles, Où il y avait plus d'images qu'à Jérusalem et à Samarie, |
11 zoals ik gedaan heb met Samaria en zijn afgoden – zou ik zo niet doen met Jeruzalem en zijn afgodsbeelden? |
11 zou ik aan Jeruzalem en hare afgoden niet doen, gelijk ik aan Samarië en hare afgoden gedaan heb? |
11 zou ik niet evenals ik met Samarie en haar afgoden gedaan heb, doen met Jeruzalem en haar godenbeelden? |
11 Zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden gedaan heb? |
11 Ce que j'ai fait à Samarie et à ses idoles, Ne le ferai-je pas à Jérusalem et à ses images? |
12 Het zal gebeuren, zodra de Heere heel Zijn werk op de berg Sion en in Jeruzalem voltooid heeft, dat Ik de vrucht van de trots van de koning van Assyrië en de glans van zijn hooghartige oogopslag zal vergelden. |
12 Maar als de Heer al zijne werken zal uitgevoerd hebben op den berg Sion en te Jeruzalem, zal Ik bezoeken de vrucht des hoogmoedigen konings van Assyrië en de pracht zijner hoovaardige ogen, |
12 Wanneer dan de Heer zijn gehele werk voltooit op den berg Sion en in Jeruzalem, zal hij de trotsche ontwerpen van Assurs koning en den luister zijner hoovaardige ogen bezoeken. |
12 Doch het zal geschieden, wanneer de Here zijn ganse werk op de berg Sion en in Jeruzalem voleindigd heeft, dat Ik de vrucht der hooghartigheid van de koning van Assur bezoeken zal en de trots van zijn hovaardige ogen, |
12 Mais, quand le Seigneur aura accompli toute son oeuvre Sur la montagne de Sion et à Jérusalem, Je punirai le roi d'Assyrie pour le fruit de son coeur orgueilleux, Et pour l'arrogance de ses regards hautains. |
13 Want hij zegt: Door de kracht van mijn hand heb ik dit gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig. Ik heb de grenzen tussen de volken weggenomen, hun voorraden uitgeplunderd, en als een machtige de hooggezetenen neergehaald. |
13 omdat hij zegt: Ik heb het door de kracht mijner handen uitgevoerd en door mijne wijsheid, want ik ben verstandig; ik heb de landen anders verdeeld, en hunne inkomsten geroofd, en als een machtige de inwoners ter aarde geworpen; |
13 Hij toch zegt: In eigen kracht heb ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want verstandig ben ik; ik heb de grenspalen der volken weggenomen, hun bezittingen geplunderd, in het stof doen neerdalen wie in de hoogte zaten. |
13 Omdat hij gedacht heeft: Door de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; daarom wis ik de grenzen der volken uit, plunder hun voorraden en stoot als een stier de inwoners neer. |
13 Car il dit: C'est par la force de ma main que j'ai agi, C'est par ma sagesse, car je suis intelligent; J'ai reculé les limites des peuples, et pillé leurs trésors, Et, comme un héros, j'ai renversé ceux qui siégeaient sur des trônes; |
14 Mijn hand vond, als was het een vogelnest, het vermogen van de volken. En zoals men verlaten eieren bijeenraapt, raapte ík de hele wereld bijeen. Niemand was er die zijn vleugel verroerde, die zijn snavel opende of die ook maar piepte. |
14 en mijne hand heeft de volken gevonden als een vogelnest, zodat ik alle landen heb samengeraapt, gelijk men eieren raapt, die verlaten zijn, en geen was er, die een vleugel verroerde, of den bek open deed en piepte. |
14 Ik kreeg de heirmacht der volkeren in mijn hand als een vogelnestje; zoals men verlaten eieren opraapt, heb ik de ganse aarde opgeraapt: niet een verroerde den vleugel, of deed den snavel open en piepte. -- |
14 Ja, mijn hand greep naar het vermogen der volken als naar een vogelnest, en zoals men verlaten eieren opraapt, raapte ik de ganse aarde weg, en er was niet een die een vleugel verroerde, de snavel opendeed of piepte. |
14 J'ai mis la main sur les richesses des peuples, comme sur un nid, Et, comme on ramasse des oeufs abandonnés, J'ai ramassé toute la terre: Nul n'a remué l'aile, Ni ouvert le bec, ni poussé un cri. - |
15 Zou een bijl zich beroemen tegen wie ermee hakt, of een zaag zich verheffen tegen wie hem trekt? Alsof een staf regeert over wie hem hanteert, alsof een stok opheft wie geen stuk hout is. |
15 Mag ook ene bijl zich beroemen tegen dengene, die er mede houwt, of ene zaag zich verheffen tegen dengene, die haar trekt? Alsof de staf bewoog, die hem zwaait, en de stok ophief hem, die geen hout is! |
15 Zal de bijl zich verhoovaardigen tegen hem die er mee houwt? de zaag pochen tegen wie haar trekt? Het is alsof de roede hem die haar opheft zwaaide, de stok een mens in de hoogte hief! |
15 Zal een bijl zich beroemen tegen hem die ermee hakt? Zal een zaag pochen tegen hem die ze hanteert? Alsof een stok zwaait wie hem opneemt; alsof een staf opneemt hem die geen hout is! |
15 La hache se glorifie-t-elle envers celui qui s'en sert? Ou la scie est-elle arrogante envers celui qui la manie? Comme si la verge faisait mouvoir celui qui la lève, Comme si le bâton soulevait celui qui n'est pas du bois! |
16 Daarom zal de Heere, de HEERE van de legermachten, zijn welgedane vorsten doen uitteren. Onder zijn rijkdom zal Hij een brand laten woeden, als een brand van verzengend vuur. |
16 Daarom zal de Heer, de Heer Zebaôth, onder zijne vetgemesten de tering zenden, en zijne heerlijkheid zal Hij aansteken, dat zij branden zal als een vuur; |
16 Dies zal de Heer, de Heer der heirscharen, magerheid afzenden op zijn vet, en onder zijn heerlijkheid zal een brand woeden, zoals vuur brandt. |
16 Daarom zal de Here, de Here der heerscharen, een tering zenden in zijn welgedaanheid, en onder zijn heerlijkheid zal een brand branden als de brand van een vuur. |
16 C'est pourquoi le Seigneur, le Seigneur des armées, enverra Le dépérissement parmi ses robustes guerriers; Et, sous sa magnificence, éclatera un embrasement, Comme l'embrasement d'un feu. |
17 Want het Licht van Israël zal worden tot een vuur, zijn Heilige tot een vlam, en die zal zijn distels en zijn doornen verbranden en verteren, in één dag. |
17 en het licht van Israël zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot ene vlam, die zijne doornen en distels zal aansteken en verteren op één dag; |
17 Israels Licht zal een vuur worden, zijn Heilige een vlam, die op een dag Assurs doornen en distelen verbrandt en verteert; |
17 Dan zal het Licht van Israel tot een vuur worden en zijn Heilige tot een vlam, die op een dag de distels en dorens van Assur verbrandt en verteert; |
17 La lumière d'Israël deviendra un feu, Et son Saint une flamme, Qui consumera et dévorera ses épines et ses ronces, En un seul jour; |
18 Hij zal ook de luister van zijn wouden en zijn vruchtbare velden vernietigen met alles wat daar leeft. En hij zal zijn als een wegkwijnende zieke. |
18 en de heerlijkheid zijns wouds en zijns velds zal tenietgaan, van de ziel af tot op het vlees; het zal alles vergaan en verdwijnen, |
18 hij vernielt de pracht zijns wouds en zijner gaarde, lichaam en ziel; zodat het wordt als het wegkwijnen van een kranke, |
18 En de heerlijkheid van zijn woud en van zijn gaarde zal Hij volledig verdelgen, ja, het zal zijn als wanneer een mens wegkwijnt, |
18 Qui consumera, corps et âme, La magnificence de sa forêt et de ses campagnes. Il en sera comme d'un malade, qui tombe en défaillance. |
19 En de rest van de bomen in zijn bos zal te tellen zijn, een jongen zou het aantal kunnen opschrijven. |
19 zodat de overgebleven bomen zijns wouds kunnen geteld worden, en een jongen ze kan opschrijven. |
19 en het overschot van de bomen zijns wouds luttel is: een knaap kan ze opschrijven. |
19 En de rest van de bomen van zijn woud zal te tellen zijn, ja, een jongen zal ze kunnen opschrijven. |
19 Le reste des arbres de sa forêt pourra être compté, Et un enfant en écrirait le nombre. |
20 Op die dag zal het gebeuren dat de rest van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in trouw. |
20 In dien tijd zullen de overgeblevenen van Israël, en die behouden worden van Jakobs huis, zich niet meer verlaten op dengene, die hen slaat, maar zij zullen zich verlaten op den Heer, den Heilige van Israël, oprechtelijk. |
20 Te dien dage zullen de rest van Israel en de ontkomenen van het huis Jakobs niet langer steunen op hem die hen sloeg, maar oprecht steunen op den Heer, Israels Heilige. |
20 En het zal te dien dage geschieden, dat de rest van Israel en wat van Jakobs huis ontkomen is, niet langer zullen steunen op hem die ze sloeg, maar in waarheid steunen zullen op de Here, de Heilige Israels. |
20 En ce jour-là, Le reste d'Israël et les réchappés de la maison de Jacob, Cesseront de s'appuyer sur celui qui les frappait; Ils s'appuieront avec confiance sur l'Eternel, le Saint d'Israël. |
21 Die rest zal terugkeren, de rest van Jakob, naar de sterke God. |
21 De overgeblevenen zullen zich bekeren, ja de overgeblevenen van Jakob, tot God den Almachtige. |
21 Een rest bekeert zich, de rest van Jakob tot den sterken god. |
21 Een rest zal zich bekeren, de rest van Jakob, tot de sterke God. |
21 Le reste reviendra, le reste de Jacob, Au Dieu puissant. |
22 Want, Israël, al is uw volk als het zand van de zee, toch zal maar een rest daarvan terugkeren; tot verdelging is vast besloten; het stroomt over van gerechtigheid. |
22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is als het zand aan de zee, zo zullen toch deszelfs overgeblevenen bekeerd worden; want de verdelging is vast besloten, en de gerechtigheid komt overvloedig. |
22 Want al ware uw volk, o Israel, talrijk als het zand der zee, slechts een rest bekeert zich: de verdelging is vast besloten, overvloeiend van gerechtigheid. |
22 Want, al ware uw volk, o Israel, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren; verdelging is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid. |
22 Quand ton peuple, ô Israël, serait comme le sable de la mer, Un reste seulement reviendra; La destruction est résolue, elle fera déborder la justice. |
23 Ja, een vernietigend einde – en dat is vast besloten – gaat de Heere, de HEERE van de legermachten, in het midden van heel het land ten uitvoer brengen. |
23 Want de Heer, de Heer Zebaôth, zal ene verdelging teweegbrengen, en heeft ze vast besloten, in het gehele land. |
23 Want een verdelging en een vastbesloten vonnis voltrekt de Heer, de Heer der heirscharen, in het midden der ganse aarde. |
23 Ja, een verdelging die vast besloten is, voltrekt de Here, de Here der heerscharen, in het midden van de ganse aarde. |
23 Et cette destruction qui a été résolue, Le Seigneur, l'Eternel des armées, l'accomplira dans tout le pays. |
24 Daarom, zo zegt de Heere, de HEERE van de legermachten: Wees niet bevreesd, Mijn volk dat in Sion woont, voor Assyrië, wanneer het u met de staf zal slaan of zijn stok tegen u zal opheffen, zoals Hij eens bij Egypte deed. |
24 Daarom spreekt de Heer, de Heer Zebaôth: Vrees niet, mijn volk, gij, die op Sion woont, voor Assur; hij zal u met den stok slaan, en zijnen staf tegen u opheffen, als in Egypte. |
24 Daarom, zo spreekt de Heer, de Heer der heirscharen: Vrees niet, mijn volk, dat den Sion bewoont, voor Assur, als hij u slaat met den stok en zijn roede tegen u opheft, gelijk in Egypte geschiedde. |
24 Daarom, zo zegt de Here, de Here der heerscharen: Vrees niet, o mijn volk, dat in Sion woont, voor de Assyriers, wanneer zij u met de stok slaan en hun staf tegen u opheffen, zoals Egypte deed. |
24 Cependant, ainsi parle le Seigneur, l'Eternel des armées: O mon peuple, qui habites en Sion, ne crains pas l'Assyrien! Il te frappe de la verge, Et il lève son bâton sur toi, comme faisaient les Egyptiens. |
25 Want nog een klein moment – en dan is de gramschap voorbij en zal Mijn toorn zich richten op hún vernietiging. |
25 Maar het is nog om een zeer kleinen tijd te doen, dan zal mijne ongenade en gramschap een einde hebben in hunnen ondergang. |
25 Want nog een wijle, een ogenblik, dan is de gramschap ten einde, mijn toorn tegen de wereld voorbij. |
25 Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten einde en mijn toorn richt zich op hun vernietiging. |
25 Mais, encore un peu de temps, Et le châtiment cessera, Puis ma colère se tournera contre lui pour l'anéantir. |
26 Dan zal de HEERE van de legermachten over hem de gesel zwaaien, zoals eens Midian is geslagen bij de rots Oreb. Zijn staf zal over de zee zijn en Hij zal hem opheffen, zoals Hij eens bij Egypte deed. |
26 Dan zal de Heer Zebaôth een geesel over hem verwekken, gelijk bij het verslaan van Midian op de rots Oreb, en zal zijnen staf, dien Hij aan de zee gebruikte, opheffen als in Egypte. |
26 Dan zal de Heer der heirscharen over hem den geesel zwaaien, als toen Midian bij den Ravensteen verslagen werd, en zijn roede zal hij tegen hem opheffen, gelijk u in Egypte geschiedde. |
26 Dan zwaait de Here der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en [Hij] [zwaait] zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. |
26 L'Eternel des armées agitera le fouet contre lui, Comme il frappa Madian au rocher d'Oreb; Et, de même qu'il leva son bâton sur la mer, Il le lèvera encore, comme en Egypte. |
27 Op die dag zal het gebeuren dat zijn last van uw schouder zal afglijden en zijn juk van uw hals; en dat juk zal te gronde gericht worden omwille van de Gezalfde. |
27 Op dien tijd zal zijn last van uwe schouders wijken, en zijn juk van uwen hals; want het juk zal verrotten wegens de vettigheid. |
27 Te dien dage zal zijn last van uw schouder afgenomen, zijn juk van uw nek verwijderd worden. De verwoester trekt op van het noorden; |
27 En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder. |
27 En ce jour, son fardeau sera ôté de dessus ton épaule, Et son joug de dessus ton cou; Et la graisse fera éclater le joug. |
28 Hij komt naar Ajath, trekt Migron door, te Michmas legt hij zijn uitrusting af. |
28 Hij komt naar Ajjath, hij trekt door Migron, en te Michmas monstert hij zijne toerusting. |
28 hij overvalt Ajjath, komt in Migron, laat zijn legertros bij Michmas achter; |
28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te Mikmas legeren zij hun legertros. |
28 Il marche sur Ajjath, traverse Migron, Laisse ses bagages à Micmasch. |
29 Dan trekken zij de bergpas door: Geba is ons nachtkwartier! Rama beeft; Gibea, de stad van Saul, slaat op de vlucht. |
29 Zij trekken door de engte, te Geba houden zij hun nachtleger. Rama verschrikt, Gibea Sauls vlucht. |
29 zij trekken den bergpas door, Geba is hun nachtkwartier, Rama is ontsteld, Gibea Sauls vlucht. |
29 Zij trekken de bergpas door:` Geba zij ons nachtkwartier.` Rama siddert, Gibea Sauls vlucht. |
29 Ils passent le défilé, Ils couchent à Guéba; Rama tremble, Guibea de Saül prend la fuite. |
30 Gil het uit, dochter van Gallim! Laïs, sla er acht op! Arm Anathoth! |
30 Gij dochter van Gallim, roep met luider stem; doe ze horen tot Laïs toe, gij rampzalig Anathoth! |
30 Gil het uit, dochter van Gallim! luister, Lais! geef antwoord, Anathoth! |
30 Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Lais! Arm Anatot! |
30 Fais éclater ta voix, fille de Gallim! Prends garde, Laïs! malheur à toi, Anathoth! |
31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim brengen zich in veiligheid. |
31 Madmena wijkt, de burgers van Gebim vluchten. |
31 Madmena vliedt, Gebims inwoners bergen zich. |
31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen zich. |
31 Madména se disperse, Les habitants de Guébim sont en fuite. |
32 Vandaag nog staat hij in Nob en zwaait met zijn vuist tegen de berg van de dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem. |
32 Hij blijft nog een dag te Nob, zo zal hij zijne hand roeren tegen den berg der dochter van Sion, tegen den heuvel van Jeruzalem. |
32 Heden nog in Nob haltgehouden; hij zwaait de hand naar den berg der dochter Sions, naar Jeruzalems heuvel.... |
32 Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem. |
32 Encore un jour de halte à Nob, Et il menace de sa main la montagne de la fille de Sion, La colline de Jérusalem. |
33 Zie, de Heere, de HEERE van de legermachten, zal met geweld de takken afhouwen; de statige woudreuzen zullen worden omgehakt, en de hoge bomen neergeworpen. |
33 Zie de Heer, de Heer Zebaôth, zal de takken met macht afhouwen, en wat hoog opgericht staat, afkorten, zodat de hogen vernederd worden; |
33 Daar slaat de Heer, de Heer der heirscharen, met geweld de takken af; de hoog opgaande worden omgehouwen, de rijzige klein gemaakt; |
33 Zie, de Here, de Here der heerscharen, houwt met vervaarlijke kracht de loverkroon af, de rijzige stammen worden omgehouwen en de hoge geveld; |
33 Voici, le Seigneur, l'Eternel des armées, Brise les rameaux avec violence: Les plus grands sont coupés, Les plus élevés sont abattus. |
34 Hij zal het struikgewas in het woud wegkappen met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de Machtige. |
34 en het dichte woud zal met ijzer omvergehouwen worden, en de Libanon zal vallen door den Machtige. |
34 de struiken van het woud worden met het ijzer gekapt, en de Libanon in al zijn heerlijkheid valt. |
34 Het dichte gewas van het woud houwt Hij af met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de Heerlijke. |
34 Il renverse avec le fer les taillis de la forêt, Et le Liban tombe sous le Puissant. |