|
1 Luister naar Mij, kustlanden, sla er acht op, volken van ver! De HEERE heeft Mij geroepen van de moederschoot af, van de baarmoeder af heeft Hij Mijn Naam genoemd. |
1 Hoort, kustlanden, naar mij, luistert, natien in de verte! De Heer heeft mij geroepen van mijn geboorte af, van den moederschoot af mijn naam vermeld; |
1 Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natien in de verte. De Here heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. |
1 Iles, écoutez-moi! Peuples lointains, soyez attentifs! L'Eternel m'a appelé dès ma naissance, Il m'a nommé dès ma sortie des entrailles maternelles. |
2 Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, in de schaduw van Zijn hand heeft Hij Mij verborgen. Hij heeft Mij gemaakt tot een puntige pijl, Hij heeft Mij in Zijn pijlkoker gestoken. |
2 hij heeft mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, in de schaduw zijner hand mij verborgen; hij heeft mij gemaakt tot een gewetten pijl, in zijn pijlkoker mij verstoken; |
2 En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. |
2 Il a rendu ma bouche semblable à un glaive tranchant, Il m'a couvert de l'ombre de sa main; Il a fait de moi une flèche aiguë, Il m'a caché dans son carquois. |
3 Hij heeft tegen Mij gezegd: U bent Mijn Knecht, Israël, in Wie Ik Mij zal verheerlijken. |
3 hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn dienaar, Israel, in wien ik mij zal verheerlijken. |
3 En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israel, in wie Ik Mij zal verheerlijken. |
3 Et il m'a dit: Tu es mon serviteur, Israël en qui je me glorifierai. |
4 Ik, Ik zei: Voor niets heb Ik Mij vermoeid, nutteloos en tevergeefs heb Ik Mijn kracht verbruikt. Voorwaar, Mijn recht is bij de HEERE, en Mijn arbeidsloon is bij Mijn God. |
4 Ik dacht: Tevergeefs heb ik mij afgemat, omniet en vruchteloos mijn kracht verbruikt; maar wat mij toekomt is bij den Heer, het loon op mijn werk is bij mijn god. |
4 Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt. Evenwel, mijn recht is bij de Here en mijn vergelding is bij mijn God. |
4 Et moi j'ai dit: C'est en vain que j'ai travaillé, C'est pour le vide et le néant que j'ai consumé ma force; Mais mon droit est auprès de l'Eternel, Et ma récompense auprès de mon Dieu. |
5 En nu zegt de HEERE, Die Zich Mij vanaf de moederschoot tot Knecht heeft geformeerd om Jakob tot Hem terug te brengen – maar Israël zal zich niet laten verzamelen. Niettemin zal Ik verheerlijkt worden in de ogen van de HEERE, en Mijn God zal Mijn kracht zijn. |
5 Maar nu, zo spreekt de Heer, die mij van mijn geboorte af zich ten dienaar heeft gevormd, opdat ik Jakob tot hem bekere, en Israel tot hem herzameld worde--geeerd was ik in 's Heeren oog, en mijn god was mijn sterkte-- |
5 Maar nu zegt de Here, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, om Jakob tot Hem terug te brengen en om Israel tot Hem vergaderd te doen worden (en ik werd geeerd in de ogen des Heren en mijn God was mijn sterkte) |
5 Maintenant, l'Eternel parle, Lui qui m'a formé dès ma naissance Pour être son serviteur, Pour ramener à lui Jacob, Et Israël encore dispersé; Car je suis honoré aux yeux de l'Eternel, Et mon Dieu est ma force. |
6 Hij zei: Het is te gering dat U voor Mij een Knecht zou zijn om op te richten de stammen van Jakob en om hen die van Israël gespaard werden, terug te brengen. Ik heb U ook gegeven tot een Licht voor de heidenvolken, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. |
6 hij spreekt: Het is te gering dat gij mij ten dienaar zoudt zijn om Jakobs stammen weder op te richten en Israels gespaarden terug te brengen; ik zal u stellen tot een licht der natien, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. |
6 Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israel terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. |
6 Il dit: C'est peu que tu sois mon serviteur Pour relever les tribus de Jacob Et pour ramener les restes d'Israël: Je t'établis pour être la lumière des nations, Pour porter mon salut jusqu'aux extrémités de la terre. |
7 Zo zegt de HEERE, de Verlosser van Israël, zijn Heilige, tegen de verachte Ziel, tegen Hem van Wie het volk een afschuw heeft, tegen de Knecht van heersers: Koningen zullen het zien en opstaan, vorsten – zij zullen zich voor U neerbuigen, omwille van de HEERE, Die getrouw is, de Heilige van Israël, Die U verkozen heeft. |
7 Zo spreekt de Heer, Israels losser, zijn Heilige, tot den diep verachte, den verafschuwde bij het volk, den slaaf der heerschers: Koningen zullen bij uw aanblik oprijzen, vorsten zich neerwerpen, ter wille van den Heer, die getrouw is, van Israels Heilige, die u uitverkoren heeft. |
7 Zo zegt de Here, Israels Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen, ter wille van de Here, die getrouw is, de Heilige Israels, die u verkoren heeft. |
7 Ainsi parle l'Eternel, le rédempteur, le Saint d'Israël, A celui qu'on méprise, qui est en horreur au peuple, A l'esclave des puissants: Des rois le verront, et ils se lèveront, Des princes, et ils se prosterneront, A cause de l'Eternel, qui est fidèle, Du Saint d'Israël, qui t'a choisi. |
8 Zo zegt de HEERE: In de tijd van het welbehagen heb Ik U verhoord, en op de dag van het heil heb Ik U geholpen. Ik zal U beschermen en U geven tot een Verbond voor het volk, om de aarde weer op te richten, om de verwoeste erfelijke bezittingen te ontvangen, |
8 Zo spreekt de Heer: In den tijd des welgevallens antwoord ik u, ten dage des heils help ik u om u te behoeden en te maken tot een volksbond, ten einde het land weer op te richten, aan de woestliggende erven bezitters te geven; |
8 Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, |
8 Ainsi parle l'Eternel: Au temps de la grâce je t'exaucerai, Et au jour du salut je te secourrai; Je te garderai, et je t'établirai pour traiter alliance avec le peuple, Pour relever le pays, Et pour distribuer les héritages désolés; |
9 om te zeggen tegen de gevangenen: Ga uit!, tegen hen die in duisternis verkeren: Kom tevoorschijn! Op de wegen zullen zij weiden, op alle kale hoogten zullen hun weidegronden zijn. |
9 zeggend tot de geboeiden: Gaat uit! tot hen, die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! --Zij zullen grazen aan alle wegen, op alle kale plekken hun weide vinden; |
9 Om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; |
9 Pour dire aux captifs: Sortez! Et à ceux qui sont dans les ténèbres: Paraissez! Ils paîtront sur les chemins, Et ils trouveront des pâturages sur tous les coteaux. |
10 Zij zullen geen honger hebben of dorst lijden, hitte en zon zullen hen niet steken, want hun Ontfermer zal hen leiden, Hij zal hen zachtjes leiden naar waterbronnen. |
10 zij zullen honger noch dorst lijden; woestijngloed noch zon zal hen deren; want hun erbarmer zal hen voeren, hen aan waterwellen leiden; |
10 Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. |
10 Ils n'auront pas faim et ils n'auront pas soif; Le mirage et le soleil ne les feront point souffrir; Car celui qui a pitié d'eux sera leur guide, Et il les conduira vers des sources d'eaux. |
11 Ik zal al Mijn bergen tot een weg maken, Mijn gebaande wegen zullen verhoogd worden. |
11 al mijn bergen zal ik tot een weg maken, en mijn heirbanen zullen opgehoogd worden. |
11 En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en mijn heerbanen zullen opgehoogd worden. |
11 Je changerai toutes mes montagnes en chemins, Et mes routes seront frayées. |
12 Zie, sommigen zullen van ver komen: zie, anderen uit het noorden en uit het westen, en weer anderen uit het land Sinim. |
12 Zie, dezen komen uit de verte, anderen van het noorden en den zeekant, en genen uit het land der Syeners. |
12 Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land Sinim. |
12 Les voici, ils viennent de loin, Les uns du septentrion et de l'occident, Les autres du pays de Sinim. |
13 Juich, hemel, en verheug u, aarde, bergen, breek uit in gejuich, want de HEERE heeft Zijn volk getroost, Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen. |
13 Jubelt, hemelen! verheug u, aarde! dat de bergen losbarsten in gejubel; omdat de Heer zijn volk getroost heeft, en zich zijner ellendigen erbarmt. |
13 Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de Here heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd. |
13 Cieux, réjouissez-vous! Terre, sois dans l'allégresse! Montagnes, éclatez en cris de joie! Car l'Eternel console son peuple, Il a pitié de ses malheureux. |
14 Sion zegt echter: De HEERE heeft mij verlaten, de Heere heeft mij vergeten. |
14 Sion zegt: De Heer heeft mij verlaten; de Heer mij vergeten! -- |
14 Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten en de Here heeft mij vergeten. |
14 Sion disait: L'Eternel m'abandonne, Le Seigneur m'oublie! - |
15 Kan een vrouw haar zuigeling vergeten, zich niet ontfermen over het kind van haar schoot? Zelfs al zouden die het vergeten, Ík zal u niet vergeten. |
15 Zal een vrouw haar zuigeling vergeten, zonder erbarming zijn voor de vrucht van haar schoot? Mogen ook dezen vergeten, ik vergeet u niet. |
15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. |
15 Une femme oublie-t-elle l'enfant qu'elle allaite? N'a-t-elle pas pitié du fruit de ses entrailles? Quand elle l'oublierait, Moi je ne t'oublierai point. |
16 Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds vóór Mij. |
16 Zie, op mijn handpalmen heb ik u gegraveerd; uw muren heb ik altijd voor mij. |
16 Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig voor Mij. |
16 Voici, je t'ai gravée sur mes mains; Tes murs sont toujours devant mes yeux. |
17 Uw kinderen zullen zich haasten, maar uw vernielers en verwoesters zullen van u weggaan. |
17 Weldra herbouwen u wie u onderstboven geworpen hebben, en gaan uw verwoesters van u weg. |
17 Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg. |
17 Tes fils accourent; Ceux qui t'avaient détruite et ravagée Sortiront du milieu de toi. |
18 Sla uw ogen op, kijk om u heen en zie: zij allen verzamelen zich, komen naar u toe. Zo waar Ik leef, spreekt de HEERE, voorzeker, u zult zich met hen allen als met een sieraad tooien, u zult ze ombinden zoals een bruid doet. |
18 Hef uw ogen op en zie in het rond! Zij zijn allen verzameld en komen tot u. Zo waar ik leef, spreekt de Heer, gij zult ze allen als een sieraad aandoen, hen ombinden als een bruid. |
18 Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, gij zult hen allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid. |
18 Porte tes yeux alentour, et regarde: Tous ils s'assemblent, ils viennent vers toi. Je suis vivant! dit l'Eternel, Tu les revêtiras tous comme une parure, Tu t'en ceindras comme une fiancée. |
19 Want uw puinhopen, uw woestenijen en uw vernielde land – voorzeker, nu zult u te nauw zijn vanwege zoveel inwoners, en wie u verslonden, zullen ver van u zijn. |
19 Want uw puinhopen en verwoeste plaatsen, uw vernield land, thans wordt het te eng voor de bevolking, en zijn wie u verslonden ver weg. |
19 Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land. Voorwaar, nu zult gij te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre zijn. |
19 Dans tes places ravagées et désertes, Dans ton pays ruiné, Tes habitants seront désormais à l'étroit; Et ceux qui te dévoraient s'éloigneront. |
20 Ook zullen de kinderen, van wie u beroofd was, in uw oren zeggen: Deze plaats is te nauw voor mij. Maak plaats voor mij, laat mij hier wonen! |
20 Wederom zeggen de zonen uwer kinderloosheid te uwen aanhoren: De plaats is mij te eng; men make mij ruimte, dat ik wonen kan! |
20 Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. |
20 Ils répéteront à tes oreilles, Ces fils dont tu fus privée: L'espace est trop étroit pour moi; Fais-moi de la place, pour que je puisse m'établir. |
21 En u zult zeggen in uw hart: Wie heeft deze kinderen voor mij voortgebracht, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was, verbannen en verdreven? Deze kinderen – wie heeft ze grootgebracht? Zie, ik was alleen overgebleven. Deze kinderen – waar waren die? |
21 Dan zult gij bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, terwijl ik kinderloos en onvruchtbaar ben, banneling en verstotene? En wie heeft dezen grootgebracht? Zie, ik was alleen overgebleven; wie zijn toch dezen? |
21 En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen overgebleven, waar waren dan dezen? |
21 Et tu diras en ton coeur: Qui me les a engendrés? Car j'étais sans enfants, j'étais stérile. J'étais exilée, répudiée: qui les a élevés? J'étais restée seule: ceux-ci, où étaient-ils? |
22 Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn hand opheffen naar de heidenvolken, naar de volken zal Ik Mijn banier omhoogsteken. Dan zullen zij uw zonen brengen in de armen, en uw dochters zullen gedragen worden op de schouder. |
22 Zo spreekt de Heere God: Zie, ik zal mijn hand tot de natien opheffen, en voor de volken mijn banier omhoogsteken; dan zullen zij uw zonen op den arm aanbrengen, en zullen uw dochters op den schouder gedragen worden; |
22 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog heffen voor de natien; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden. |
22 Ainsi a parlé le Seigneur, l'Eternel: Voici: Je lèverai ma main vers les nations, Je dresserai ma bannière vers les peuples; Et ils ramèneront tes fils entre leurs bras, Ils porteront tes filles sur les épaules. |
23 En koningen zullen uw verzorgers zijn en hun vorstinnen uw voedsters. Zij zullen zich voor u neerbuigen met het gezicht ter aarde en zij zullen het stof van uw voeten likken. U zult weten dat Ik de HEERE ben: zij zullen niet beschaamd worden die Mij verwachten. |
23 koningen zullen uw verplegers zijn, hun vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u nederwerpen, het stof van uw voeten zullen zij lekken. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben; zij die op mij hopen worden niet beschaamd. |
23 En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij weten, dat Ik de Here ben, en dat zij die Mij verwachten, niet beschaamd worden. |
23 Des rois seront tes nourriciers, et leurs princesses tes nourrices; Ils se prosterneront devant toi la face contre terre, Et ils lécheront la poussière de tes pieds, Et tu sauras que je suis l'Eternel, Et que ceux qui espèrent en moi ne seront point confus. |
24 Zou een machtig man zijn buit ontnomen kunnen worden, of de gevangenen van een rechtvaardige kunnen ontkomen? |
24 Zal aan een held zijn buit afgenomen worden? of zullen de krijgsgevangenen eens geweldigen ontkomen? |
24 Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? |
24 Le butin du puissant lui sera-t-il enlevé? Et la capture faite sur le juste échappera-t-elle? - |
25 Maar zo zegt de HEERE: Ja, de gevangenen van een machtig man zullen hem ontnomen worden, en de buit van een geweldpleger zal ontkomen. Wie u ter verantwoording roepen, zal Ík ter verantwoording roepen, uw kinderen zal Ík verlossen. |
25 Zo spreekt de Heer: Al worden aan den held zijn krijgsgevangenen afgenomen, al ontkomt de buit des geweldigen, met uw bestrijder zal ik strijden, en uw zonen zal ik redden. |
25 Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden. |
25 Oui, dit l'Eternel, la capture du puissant lui sera enlevée, Et le butin du tyran lui échappera; Je combattrai tes ennemis, Et je sauverai tes fils. |
26 Ik zal hen die u onderdrukken, hun eigen vlees te eten geven, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn. En alle vlees zal gewaarworden dat Ik, de HEERE, uw Heiland ben, uw Verlosser, de Machtige van Jakob. |
26 Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en als van druivennat, zullen zij van hun eigen bloed dronken worden. Dan zal alle vlees weten dat ik, de Heer, uw redder ben, dat Israels Sterke uw losser is. |
26 En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. |
26 Je ferai manger à tes oppresseurs leur propre chair; Ils s'enivreront de leur sang comme du moût; Et toute chair saura que je suis l'Eternel, ton sauveur, Ton rédempteur, le puissant de Jacob. |