|
1 Zodra koning Hizkia dat hoorde, gebeurde het dat hij zijn kleren scheurde, zich in een rouwgewaad hulde en het huis van de HEERE binnenging. |
1 En koning Hizkia, dit horende, scheurde zijn klederen, sloeg een rouwgewaad om en trad het huis van den Heer binnen. |
1 Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des Heren binnen. |
1 Lorsque le roi Ezéchias eut entendu cela, il déchira ses vêtements, se couvrit d'un sac, et alla dans la maison de l'Eternel. |
2 Verder stuurde hij Eljakim, het hoofd van de hofhouding, Sebna, de schrijver, en de oudsten van de priesters, gehuld in rouwgewaden, naar Jesaja, de profeet, de zoon van Amoz. |
2 Toen zond hij den hofmaarschalk Eljakim, den schrijver Sjebna en de oudsten der priesters, in rouwgewaad, naar den profeet Jezaja, den zoon van Amos, |
2 Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. |
2 Il envoya Eliakim, chef de la maison du roi, Schebna, le secrétaire, et les plus anciens des sacrificateurs, couverts de sacs, vers Esaïe, le prophète, fils d'Amots. |
3 Zij zeiden tegen hem: Dit zegt Hizkia: Deze dag is een dag van benauwdheid, bestraffing en belediging; ja, de kinderen staan op het punt geboren te worden, maar er is geen kracht om te baren. |
3 die tot hem zeiden: Zo zegt Hizkia: Dit is een dag van benauwdheid, van kastijding en van versmading; want kinderen zijn in de geboorte gekomen, maar er is geen kracht tot baren. |
3 Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad, want kinderen zijn aan de geboorte toe, maar er is geen kracht om te baren. |
3 Et ils lui dirent: Ainsi parle Ezéchias: Ce jour est un jour d'angoisse, de châtiment et d'opprobre; car les enfants sont près de sortir du sein maternel, et il n'y a point de force pour l'enfantement. |
4 Misschien zal de HEERE, uw God, de woorden horen van de commandant, die zijn heer, de koning van Assyrië, gestuurd heeft om de levende God te honen, en zal Hij hem straffen om de woorden die de HEERE, uw God, gehoord heeft. Wilt u dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat er nog te vinden is? |
4 Wellicht zal de Heer, uw god, de woorden horen van den rabsjake, dien zijn heer, de koning van Assyrie, heeft gezonden om den levenden God te hoonen, en zal de Heer, uw god, hem kastijden voor de woorden die hij gehoord heeft. Zend dus een gebed op voor het nog aanwezig overschot. |
4 Wellicht hoort de Here, uw God, de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de Here, uw God, gehoord heeft: wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt. |
4 Peut-être l'Eternel, ton Dieu, a-t-il entendu les paroles de Rabschaké, que le roi d'Assyrie, son maître, a envoyé pour insulter le Dieu vivant, et peut-être l'Eternel, ton Dieu, exercera-t-il ses châtiments à cause des paroles qu'il a entendues. Fais donc monter une prière pour le reste qui subsiste encore. |
5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja. |
5 Toen de dienaren van koning Hizkia bij Jezaja kwamen, |
5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot Jesaja, |
5 Les serviteurs du roi Ezéchias allèrent donc auprès d'Esaïe. |
6 En Jesaja zei tegen hen: Dit moet u tegen uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Wees niet bevreesd voor de woorden die u gehoord hebt, de woorden waarmee de knechten van de koning van Assyrië Mij gelasterd hebben. |
6 zeide Jezaja tot hen: Dit zult gij aan uw heer zeggen: Zo spreekt de Heer: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de dienaren van Assyrie's koning mij hebben beschimpt. |
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: zo zegt de Here: vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. |
6 Et Esaïe leur dit: Voici ce que vous direz à votre maître: Ainsi parle l'Eternel: Ne t'effraie point des paroles que tu as entendues et par lesquelles m'ont outragé les serviteurs du roi d'Assyrie. |
7 Zie, Ik geef een geest in hem, dat hij een gerucht zal horen en zal terugkeren naar zijn land. Dan zal Ik hem in zijn land door het zwaard neervellen. |
7 Zie, ik zal een geest in hem zenden, dat hij, op het horen van een tijding, naar zijn land wederkeert; alwaar ik hem door het zwaard zal vellen. |
7 Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land. |
7 Je vais mettre en lui un esprit tel que, sur une nouvelle qu'il recevra, il retournera dans son pays; et je le ferai tomber par l'épée dans son pays. |
8 Toen keerde de commandant terug en trof de koning van Assyrië aan, in strijd gewikkeld met Libna. Hij had namelijk gehoord dat hij uit Lachis was vertrokken. |
8 De rabsjake, terugkerende, vond den koning van Assyrie strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat de koning van Lachis was opgebroken. |
8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was. |
8 Rabschaké, s'étant retiré, trouva le roi d'Assyrie qui attaquait Libna, car il avait appris son départ de Lakis. |
9 Toen Sanherib over Tirhaka, de koning van Cusj, hoorde zeggen: Hij is uitgetrokken om tegen u te strijden – toen hij dat hoorde, stuurde hij opnieuw gezanten naar Hizkia om te zeggen: |
9 En toen deze aangaande Tirhaka, den koning van Ethiopie, hoorde: Zie, hij is tegen u ten strijde getrokken--zond hij andermaal gezanten tot Hizkia, met den last: |
9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopie, vernam: Hij is opgetrokken om tegen u te strijden, toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met deze opdracht: |
9 Alors le roi d'Assyrie reçut une nouvelle au sujet de Tirhaka, roi d'Ethiopie; on lui dit: Il s'est mis en marche pour te faire la guerre. Dès qu'il eut entendu cela, il envoya des messagers à Ezéchias, en disant: |
10 Dit moet u tegen Hizkia, de koning van Juda, zeggen: Laat uw God, op Wie u vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de hand van de koning van Assyrië gegeven worden. |
10 Zo zult gij aan Hizkia, den koning van Juda, zeggen: Laat uw god u niet misleiden, op wien gij vertrouwt, alsof Jeruzalem niet in de hand van Assyrie's koning zou gegeven worden. |
10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. |
10 Vous parlerez ainsi à Ezéchias, roi de Juda: Que ton Dieu, auquel tu te confies, ne t'abuse point en disant: Jérusalem ne sera pas livrée entre les mains du roi d'Assyrie. |
11 Zie, u hebt zelf gehoord wat de koningen van Assyrië met al de landen hebben gedaan door ze met de ban te slaan. En zou ú dan gered worden? |
11 Zie, gij hebt zelf gehoord wat de koningen van Assyrie aan alle landen hebben gedaan, ze ten ondergang doemende; en gij zoudt gered worden? |
11 Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? |
11 Voici, tu as appris ce qu'ont fait les rois d'Assyrie à tous les pays, et comment ils les ont détruits; et toi, tu serais délivré! |
12 Hebben de goden van de volken die mijn vaderen te gronde gericht hebben, hen gered: Gozan, Haran, Rezef en de zonen van Eden die in Telassar waren? |
12 Hebben de goden der natien die door mijn vaderen verdorven zijn ze gered? Gozan en Haran, Resef en de Edenieten in Tel-Assar? |
12 Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? |
12 Les dieux des nations que mes pères ont détruites les ont-ils délivrées, Gozan, Charan, Retseph, et les fils d'Eden qui sont à Telassar? |
13 Waar is de koning van Hamath, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarvaïm, van Hena en van Ivva? |
13 Waar zijn de koningen van Hamath en Arpad, en die van de stad Sefarwaim, van Hena en Iwwa? |
13 Waar is de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaim, van Hena en van Iwwa? |
13 Où sont le roi de Hamath, le roi d'Arpad, et le roi de la ville de Sepharvaïm, d'Héna et d'Ivva? |
14 Toen Hizkia de brieven uit de hand van de gezanten had ontvangen en die had gelezen, ging hij op naar het huis van de HEERE. Vervolgens spreidde Hizkia die brieven uit voor het aangezicht van de HEERE, |
14 Nadat Hizkia den brief uit de hand der gezanten aangenomen en gelezen had, ging hij op naar den tempel, breidde den brief uit voor den Heer |
14 Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des Heren, spreidde hem uit voor het aangezicht des Heren |
14 Ezéchias prit la lettre de la main des messagers, et la lut. Puis il monta à la maison de l'Eternel, et la déploya devant l'Eternel, |
15 en Hizkia bad tot de HEERE: |
15 en bad tot den Heer: |
15 En bad tot de Here: |
15 qui il adressa cette prière: |
16 HEERE van de legermachten, God van Israël, Die tussen de cherubs troont, U bent het, U alleen bent de God van alle koninkrijken van de aarde, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt. |
16 Heer der heirscharen, god Israels, die op de cherubs troont! gij alleen zijt god over alle koninkrijken der aarde; gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. |
16 Here der heerscharen, God van Israel, die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. |
16 Eternel des armées, Dieu d'Israël, assis sur les chérubins! C'est toi qui es le seul Dieu de tous les royaumes de la terre, c'est toi qui as fait les cieux et la terre. |
17 Neig, HEERE, Uw oor, en luister; open, HEERE, Uw ogen en zie. Hoor al de woorden van Sanherib die hij gestuurd heeft om de levende God te honen. |
17 Neig, Heer, uw oor en luister; open, Heer, uw ogen en zie; verneem al de woorden die Sanherib heeft gezonden om den levenden God te hoonen. |
17 Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij heeft doen overbrengen om de levende God te honen. |
17 Eternel, incline ton oreille, et écoute! Eternel, ouvre tes yeux, et regarde! Entends toutes les paroles que Sanchérib a envoyées pour insulter au Dieu vivant! |
18 Het is waar, HEERE, de koningen van Assyrië hebben al die landen met hun grondgebied verwoest, |
18 Ja waarlijk, Heer, de koningen van Assyrie hebben al die landen en hun land verwoest |
18 Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben alle landen en hun gebied verwoest |
18 Il est vrai, ô Eternel! que les rois d'Assyrie ont ravagé tous les pays et leur propre pays, |
19 en hun goden hebben zij prijsgegeven aan het vuur. Het waren immers geen goden, maar het was het werk van mensenhanden, hout en steen. Daarom hebben zij die vernield. |
19 en hebben hun goden in het vuur geworpen; want het waren geen goden, maar slechts werk van mensenhanden, hout en steen; dies hebben zij ze vernield. |
19 En hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. |
19 et qu'ils ont jeté leurs dieux dans le feu; mais ce n'étaient point des dieux, c'étaient des ouvrages de mains d'homme, du bois et de la pierre; et ils les ont anéantis. |
20 Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons uit zijn hand. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde weten dat U de HEERE bent, U alleen. |
20 Daarom Heer, onze god, red ons uit zijn hand; opdat alle koninkrijken der aarde weten dat gij, Heer, de enige God zijt! |
20 Nu dan, Here, onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, Here, alleen God zijt. |
20 Maintenant, Eternel, notre Dieu, délivre-nous de la main de Sanchérib, et que tous les royaumes de la terre sachent que toi seul es l'Eternel! |
21 Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amoz, deze boodschap naar Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat u tot Mij gebeden hebt met betrekking tot Sanherib, de koning van Assyrië, heb Ik gehoord. |
21 Toen deed Jezaja, de zoon van Amos, Hizkia het volgende aanzeggen: Zo spreekt de Heer, Israels god: Wat gij tot mij gebeden hebt aangaande Sanherib, den koning van Assyrie, heb ik gehoord. |
21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia deze boodschap: Zo zegt de Here, de God van Israel, daar gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib de koning van Assur, |
21 Alors Esaïe, fils d'Amots, envoya dire à Ezéchias: Ainsi parle l'Eternel, le Dieu d'Israël: J'ai entendu la prière que tu m'as adressée au sujet de Sanchérib, roi d'Assyrie. |
22 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De maagd, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u. |
22 Dit is het woord dat de Heer tegen hem gesproken heeft: U veracht en bespot de jonkvrouw, de dochter Sions; u achterna schudt het hoofd Jeruzalems dochter. |
22 Dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot, u de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem. |
22 Voici la parole que l'Eternel a prononcée contre lui: Elle te méprise, elle se moque de toi, La vierge, fille de Sion; Elle hoche la tête après toi, La fille de Jérusalem. |
23 Wie hebt u gehoond en gelasterd? Tegen Wie hebt u de stem verheven en uw ogen hoogmoedig opgeheven? Tegen de Heilige van Israël! |
23 Wien hebt gij gehoond, beschimpt? tegen wien de stem verheven? Uw trotsen blik hebt gij opgeslagen tot den Heilige Israels! |
23 Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israels! |
23 Qui as-tu insulté et outragé? Contre qui as-tu élevé la voix? Tu as porté tes yeux en haut Sur le Saint d'Israël. |
24 Door uw dienaren hebt u de Heere gehoond en gezegd: Met mijn talrijke strijdwagens heb ík de hoge bergen bestegen, de flanken van de Libanon. Ik hak zijn statige ceders, zijn mooiste cipressen om. Ik kom tot op zijn hoogste top, tot in zijn weelderig groeiend woud. |
24 Door uw gezanten hebt gij den Heer gehoond. Gij zeidet: Met mijn tal van wagenen heb ik bestegen der bergen top, diep den Libanon in om zijn statige ceders te vellen, de keur zijner cypressen om door te dringen tot zijn hoogsten top, het woud zijner gaarde. |
24 Door uw dienaren hebt gij de Here gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogte der bergen tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik bereik zelfs zijn hoogste top, zijn weelderig woud. |
24 Par tes serviteurs tu as insulté le Seigneur, Et tu as dit: Avec la multitude de mes chars, J'ai gravi le sommet des montagnes, Les extrémités du Liban; Je couperai les plus élevés de ses cèdres, Les plus beaux de ses cyprès, Et j'atteindrai sa dernière cime, Sa forêt semblable à un verger; |
25 Ík heb gegraven en water gedronken, ik heb met mijn voetzolen alle rivieren van de belegerde plaatsen drooggelegd. |
25 Ik heb gegraven en water gedronken en doe met mijn voetzolen al de stromen van Egypte opdrogen. |
25 Ik graaf en drink water; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog. |
25 J'ai ouvert des sources, et j'en ai bu les eaux, Et je tarirai avec la plante de mes pieds Tous les fleuves de l'Egypte. |
26 Hebt u dan niet gehoord dat Ik, de Heere, dit lang tevoren gedaan heb, en dat Ik dit vanaf de dagen van weleer heb bewerkstelligd? Nu heb Ik het doen komen: u bent er om de versterkte steden tot puinhopen te verwoesten. |
26 Hebt gij niet gehoord dat ik het van overlang gereedgemaakt, het van oude dagen her besloten heb? Nu heb ik het doen komen, opdat versterkte steden tot stapels puin zouden verwoest worden; |
26 Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en het van de dagen van ouds vormgegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; |
26 N'as-tu pas appris que j'ai préparé ces choses de loin, Et que je les ai résolues dès les temps anciens? Maintenant j'ai permis qu'elles s'accomplissent, Et que tu réduisisses des villes fortes en monceaux de ruines. |
27 Daarom waren hun inwoners machteloos, waren zij ontsteld en beschaamd, werden zij als gras op het veld of groene grasscheutjes, als gras op de daken, of een veld koren voordat het overeind staat. |
27 terwijl haar inwoners machteloos zijn, verschrikt en beschaamd staan, aan kruid op het veld gelijk, aan groene planten, aan het gras op dak en dreef. |
27 Haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot een korenveld, eer het tot rijpheid komt. |
27 Leurs habitants sont impuissants, Epouvantés et confus; Ils sont comme l'herbe des champs et la tendre verdure, Comme le gazon des toits Et le blé qui sèche avant la formation de sa tige. |
28 Maar uw zitten, uw uitgaan, uw thuiskomen ken Ik, en uw tekeergaan tegen Mij. |
28 Ik sla gade uw opstaan en uw neerzitten; uw uitgaan en uw ingaan ken ik, alsmede uw woeden tegen mij. |
28 Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. |
28 Mais je sais quand tu t'assieds, quand tu sors et quand tu entres, Et quand tu es furieux contre moi. |
29 Omdat u tegen Mij tekeer bent gegaan, en uw hoogmoed is opgeklommen tot in Mijn oren – zal Ik Mijn haak in uw neus slaan en Mijn bit tussen uw lippen, en Ik zal u doen terugkeren langs de weg waarover u bent gekomen. |
29 Omdat gij tegen mij woedt en uw overmoed mij ter ore is gekomen, zal ik mijn haak in uw neus steken, mijn toom aan uw lippen leggen, en u terugvoeren langs den weg dien gij gekomen zijt. |
29 Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt. |
29 Parce que tu es furieux contre moi, Et que ton arrogance est montée à mes oreilles, Je mettrai ma boucle à tes narines et mon mors entre tes lèvres, Et je te ferai retourner par le chemin par lequel tu es venu. |
30 En dit zal voor u het teken zijn: men zal dit jaar eten wat vanzelf gegroeid is, in het tweede jaar wat daarvan weer opkomt; in het derde jaar moet u zaaien en maaien, en wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten, |
30 En dit zal u het teken zijn: dit jaar zult gij eten wat vanzelf is opgeschoten, het tweede jaar wat dan nog opkomt; maar in het derde zult gij zaaien en oogsten, wijngaarden planten en hun vruchten eten. |
30 En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan. |
30 Que ceci soit un signe pour toi: On a mangé une année le produit du grain tombé, et une seconde année ce qui croît de soi-même; mais la troisième année, vous sèmerez, vous moissonnerez, vous planterez des vignes, et vous en mangerez le fruit. |
31 want opnieuw zal wat ontkomen, wat overgebleven is van het huis van Juda, wortel schieten naar beneden toe en vrucht dragen de hoogte in, |
31 Dan zal opnieuw het ontkomene van het huis Juda, het overschot, wortels schieten naar beneden en vruchten dragen naar boven; |
31 Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. |
31 Ce qui aura été sauvé de la maison de Juda, ce qui sera resté poussera encore des racines par-dessous, et portera du fruit par-dessus. |
32 want van Jeruzalem zal uitgaan wat overgebleven is, en wat ontkomen is, van de berg Sion. De na-ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen. |
32 want van Jeruzalem zal een overschot uitgaan, en van den berg Sion wat ontkomen is. De naijver van den Heer der heirscharen zal dit doen. |
32 Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. |
32 Car de Jérusalem il sortira un reste, et de la montagne de Sion des réchappés. Voilà ce que fera le zèle de l'Eternel des armées. |
33 Daarom, zo zegt de HEERE over de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet binnenkomen, daar geen pijl in schieten, haar met geen schild tegemoetkomen, en tegen haar geen belegeringsdam opwerpen. |
33 Daarom, zo zegt de Heer van Assyrie's koning: Hij zal bij deze stad niet komen, er geen pijl afschieten, geen schild tegen haar opheffen, geen wal tegen haar opwerpen. |
33 Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. |
33 C'est pourquoi ainsi parle l'Eternel sur le roi d'Assyrie: Il n'entrera point dans cette ville, Il n'y lancera point de traits, Il ne lui présentera point de boucliers, Et il n'élèvera point de retranchements contre elle. |
34 Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, spreekt de HEERE. |
34 Langs den weg dien hij gekomen is zal hij wederkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, spreekt de Heer. |
34 Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des Heren. |
34 Il s'en retournera par le chemin par lequel il est venu, Et il n'entrera point dans cette ville, dit l'Eternel. |
35 Want Ik zal deze stad beschermen door haar te verlossen, omwille van Mijzelf en omwille van David, Mijn dienaar. |
35 Ik zal deze stad beschutten, haar reddende om mijnentwil, en ter wille van David, mijn knecht. |
35 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. |
35 Je protégerai cette ville pour la sauver, A cause de moi, et à cause de David, mon serviteur. |
36 Toen trok de engel van de HEERE ten strijde en sloeg in het legerkamp van Assyrië honderdvijfentachtigduizend man neer. Toen men de volgende morgen vroeg opstond, zie, het waren allemaal dode lichamen. |
36 De engel des Heeren nu ging uit en sloeg in het leger der Assyriers honderd vijf en tachtig duizend man. Toen zij den volgenden morgen zich opmaakten, zie, het waren allen ontzielde lijken! |
36 Toen ging de Engel des Heren uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. |
36 L'ange de l'Eternel sortit, et frappa dans le camp des Assyriens cent quatre-vingt-cinq mille hommes. Et quand on se leva le matin, voici, c'étaient tous des corps morts. |
37 Daarop brak Sanherib, de koning van Assyrië, op. Hij trok weg en keerde naar zijn land terug; en hij bleef in Ninevé. |
37 Nu brak Sanherib, de koning van Assyrie, op, nam den terugtocht aan en bleef te Nineve. |
37 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve. |
37 Alors Sanchérib, roi d'Assyrie, leva son camp, partit et s'en retourna; et il resta à Ninive. |
38 Het gebeurde nu, toen hij zich in het huis van Nisroch, zijn god, neerboog, dat Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard doodden. Zij ontkwamen naar het land Ararat, en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
38 Eens, toen hij zich nederwierp in den tempel van zijn god Nisroch, sloegen hem zijn zonen Adrammelech en Sareser met het zwaard. Zij ontkwamen naar het land Ararat, en zijn zoon Ezarhaddon werd koning in zijn plaats. |
38 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats. |
38 Or, comme il était prosterné dans la maison de Nisroc, son dieu, Adrammélec et Scharetser, ses fils, le frappèrent par l'épée, et s'enfuirent au pays d'Ararat. Et Esar-Haddon, son fils, régna à sa place. |