|
1 Op die dag zal de HEERE vergelding doen met Zijn hard, groot en sterk zwaard aan de Leviathan, de snelle slang, ja, de Leviathan, de kronkelende slang; Hij zal het monster dat in de zee is, doden. |
1 Te dien dage zal de Heer straffen met zijn geweldig, groot, sterk zwaard het gedrocht de Vluchtende Slang en het gedrocht de Kronkelende Slang, en zal doden den Draak in den groten plas. |
1 Te dien dage zal de Here met zijn fel, groot en sterk zwaard bezoeking brengen over de Leviatan, de snelle slang, over de Leviatan, de kronkelende slang, en Hij zal het monster in de zee doden. |
1 En ce jour, l'Eternel frappera de sa dure, grande et forte épée Le léviathan, serpent fuyard, Le léviathan, serpent tortueux; Et il tuera le monstre qui est dans la mer. |
2 Op die dag zal er een wijngaard zijn van bruisende wijn; zing ervan in beurtzang! |
2 Zingt te dien dage van een begeerlijken wijngaard! |
2 Te dien dage zal er een wijngaard zijn, die bruisende wijn voortbrengt; zingt van hem in beurtzang. |
2 En ce jour-là, Chantez un cantique sur la vigne. |
3 Ik, de HEERE, bescherm hem, elk ogenblik bevochtig Ik hem. Opdat de vijand hem niet kan beschadigen, bescherm Ik hem nacht en dag. |
3 Ik, de Heer, ben zijn bewaker, elk ogenblik bevochtig ik hem; opdat zijn loof niet afgerukt worde, bewaak ik hem dag en nacht. |
3 Ik, de Here, zijn behoeder, zal hem aldoor drenken; opdat niets hem beschadige, zal Ik hem nacht en dag behoeden. |
3 Moi l'Eternel, j'en suis le gardien, Je l'arrose à chaque instant; De peur qu'on ne l'attaque, Nuit et jour je la garde. |
4 Grimmigheid is er bij Mij niet: wie zou Mij als een doorn en distel de strijd laten aanbinden, zodat Ik hem zou aanvallen en hem tegelijk zou verbranden? |
4 Ik heb geen wrok. Vind ik doornen en distelen, in oorlog zal ik er op losgaan, het gans en al in brand steken; |
4 Ik voed geen grimmigheid; vond Ik maar dorens en distels, strijdend zou Ik dan daarop lostrekken, ze tezamen in brand steken, |
4 Il n'y a point en moi de colère; Mais si je trouve à combattre des ronces et des épines, Je marcherai contre elles, je les consumerai toutes ensemble, |
5 Laat men zich liever aan Mijn macht vastklampen, laat men vrede met Mij sluiten; vrede moet men met Mij sluiten. |
5 tenzij men mijn sterkte aangrijpt en met mij vrede maakt, vrede met mij maakt. |
5 Tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met Mij maakt. |
5 A moins qu'on ne me prenne pour refuge, Qu'on ne fasse la paix avec moi, qu'on ne fasse la paix avec moi. |
6 In de dagen die komen, zal Jakob wortel schieten, Israël zal bloeien en groeien en zij zullen het wereldoppervlak met vruchten vervullen. |
6 In de dagen die komen zal Jakob wortel schieten, Israel bloeien en uitbotten; zodat de aardbodem vol wordt van vruchten. |
6 In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israel bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld met vruchten vervullen. |
6 Dans les temps à venir, Jacob prendra racine, Israël poussera des fleurs et des rejetons, Et il remplira le monde de ses fruits. |
7 Heeft Hij hem geslagen zoals Hij hem geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood zoals zijn gesneuvelden sneuvelden? |
7 Heeft hij het geslagen zoals hij geslagen heeft hem die het sloeg? of is het gedood gelijk zij die het doodden gedood zijn? |
7 Heeft Hij hen geslagen, zoals degene geslagen werd, die hen sloeg? Zijn zij gedood, zoals hun gedoden gedood werden? |
7 L'Eternel l'a-t-il frappé comme il a frappé ceux qui le frappaient? L'a-t-il tué comme il a tué ceux qui le tuaient? |
8 Door hem op te jagen, te verdrijven, hebt U met hem een rechtszaak gevoerd. Hij heeft hem verdreven door Zijn harde wind, op de dag van de storm uit het oosten. |
8 Met schudding en wegjaging heeft hij het bestreden, het wegvagend met zijn geweldigen adem op den dag van den oostenwind. |
8 Door te verjagen, te verdrijven hebt Gij ze bestreden; Hij heeft ze verwijderd door zijn harde wind ten dage van de oostenwind. |
8 C'est avec mesure que tu l'as châtié par l'exil, En l'emportant par le souffle impétueux du vent d'orient. |
9 Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden. Dit is de volle vrucht: dat Hij zijn zonde zal wegdoen, wanneer Hij alle altaarstenen zal maken als stukgeslagen kalksteen; geen gewijde paal of wierookaltaar zal blijven staan. |
9 Dies wordt hierdoor Jakobs schuld verzoend, en is dit de volle vrucht van de verwijdering zijner zonde, wanneer het alle altaarsteenen maakt als stukgeslagen brokken kalk, en de gewijde boomstammen en zonnebeelden niet overeind blijven staan. |
9 Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en hierin zal de volle vrucht van de verwijdering van zijn zonde bestaan, dat hij alle altaarstenen tot verbrijzelde kalkstenen maakt, en dat geen gewijde palen en wierookaltaren overeind blijven staan. |
9 Ainsi le crime de Jacob a été expié, Et voici le fruit du pardon de son péché: L'Eternel a rendu toutes les pierres des autels Pareilles à des pierres de chaux réduites en poussière; Les idoles d'Astarté et les statues du soleil ne se relèveront plus. |
10 Want de versterkte stad zal een eenzame plek zijn en de woningen leeg en verlaten als de woestijn. Daar zullen kalveren grazen, en daar zullen ze neerliggen en haar takken kaal eten. |
10 Want de versterkte stad ligt eenzaam, een streek ontvolkt en verlaten als een woestijn; daar weidt het rundvee, daar ligt het neer en vernielt haar takken. |
10 Want de versterkte stad ligt eenzaam, een woonstede ontvolkt en verlaten als een woestijn; daar weiden kalveren en daar legeren zij zich en eten haar twijgen af. |
10 Car la ville forte est solitaire, C'est une demeure délaissée et abandonnée comme le désert; Là pâture le veau, il s'y couche, et broute les branches. |
11 Zijn haar twijgen verdord, dan worden ze afgebroken. Vrouwen komen en steken ze aan. Het is immers niet een volk met inzicht. Daarom zal zijn Maker Zich er niet over ontfermen, en zijn Formeerder zal het geen genade bewijzen. |
11 Als haar twijgen verdord zijn, worden zij afgebroken; dan komen vrouwen en steken ze in brand. Omdat het een onverstandige natie is, erbarmt zich haar maker niet over haar, en heeft haar formeerder voor haar geen ontferming. |
11 Wanneer haar takken verdroogd zijn, worden zij afgebroken; vrouwen komen en steken ze aan. Omdat het geen volk van inzicht is, daarom ontfermt zijn Maker er Zich niet over en is zijn Formeerder het niet genadig. |
11 Quand les rameaux sèchent, on les brise; Des femmes viennent, pour les brûler. C'était un peuple sans intelligence: Aussi celui qui l'a fait n'a point eu pitié de lui, Celui qui l'a formé ne lui a point fait grâce. |
12 Op die dag zal het gebeuren dat de HEERE de aren zal uitkloppen vanaf de rivier tot aan de Beek van Egypte; en ú, Israëlieten, zult worden opgeraapt, één voor één. |
12 Te dien dage zal de Heer vruchten afslaan, van den Eufraatstroom tot Egypte's beek, en gij zult een voor een ingezameld worden, zonen Israels! |
12 Maar het zal te dien dage geschieden, dat de Here de aren zal dorsen van de Rivier af tot de Beek van Egypte toe, en gij zult ingezameld worden een voor een, kinderen Israels. |
12 En ce temps-là, L'Eternel secouera des fruits, Depuis le cours du fleuve jusqu'au torrent d'Egypte; Et vous serez ramassés un à un, enfants d'Israël! |
13 Op die dag zal het gebeuren dat op een grote bazuin geblazen zal worden. Dan zullen zij komen die verloren waren in het land van Assyrië, die verdreven waren naar het land Egypte. En zij zullen zich voor de HEERE neerbuigen op de heilige berg in Jeruzalem. |
13 Te dien dage zal een grote bazuin worden gestoken, en zullen komen de in Assurs land dolenden en de in Egypteland verdrevenen; zij zullen zich neerwerpen voor den Heer, op den heiligen berg te Jeruzalem. |
13 En het zal te dien dage geschieden, dat er op een grote bazuin geblazen zal worden, en zij die verloren waren in het land Assur en die verdreven waren in het land Egypte, zullen komen en zich nederbuigen voor de Here op de heilige berg te Jeruzalem. |
13 En ce jour, on sonnera de la grande trompette, Et alors reviendront ceux qui étaient exilés au pays d'Assyrie Ou fugitifs au pays d'Egypte; Et ils se prosterneront devant l'Eternel, Sur la montagne sainte, à Jérusalem. |