|
1 Zwijg voor Mij, kustlanden, laten de volken de kracht vernieuwen. Laten zij naar voren komen, laten zij dan spreken, laten wij samen naar voren komen voor het oordeel. |
1 Hoort Mij zwijgend aan, gij kustlanden, en laten de natien nieuwe kracht putten; laten zij toetreden en dan spreken; laten wij tezamen in het gericht gaan. |
1 Iles, faites silence pour m'écouter! Que les peuples raniment leur force, Qu'ils avancent, et qu'ils parlent! Approchons pour plaider ensemble. |
2 Wie heeft vanwaar de zon opkomt de rechtvaardige doen opstaan, hem geroepen om te gaan? Wie heeft heidenvolken aan hem overgeleverd en doet hem koningen vertreden? Wie heeft hen als stof overgeleverd aan zijn zwaard, als wegwaaiende stoppels aan zijn boog? |
2 Wie heeft hem uit het oosten verwekt, dien bij elke schrede de zege ontmoet? Wie levert volken aan hem over en doet hem koningen vertreden, wiens zwaard hen maakt tot stof, wiens boog hen maakt tot dwarrelende stoppels? |
2 Qui a suscité de l'orient Celui que le salut appelle à sa suite? Qui lui a livré les nations et assujetti des rois? Qui a réduit leur glaive en poussière, Et leur arc en un chaume qui s'envole? |
3 Hij achtervolgde hen, trok verder in vrede, over een pad dat hij met zijn voeten niet eerder betrad. |
3 Hij vervolgt hen, hij gaat ongedeerd voort op een pad dat hij nog nooit had betreden. |
3 Il s'est mis à leur poursuite, il a parcouru avec bonheur Un chemin que son pied n'avait jamais foulé. |
4 Wie heeft dit bewerkt en gedaan? Hij Die de generaties riep vanaf het begin! Ik, de HEERE, Die de Eerste ben, en bij de laatsten ben Ik Dezelfde. |
4 Wie heeft dit bewerkt en tot stand gebracht? Hij, die de geslachten van de aanvang af heeft geroepen; Ik, de Here, die de eerste ben, en bij de laatsten ben Ik dezelfde. |
4 Qui a fait et exécuté ces choses? C'est celui qui a appelé les générations dès le commencement, Moi, l'Eternel, le premier Et le même jusqu'aux derniers âges. |
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd, de einden der aarde beefden; ze kwamen naderbij en traden toe. |
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd; de einden der aarde sidderden, zij naderden en kwamen nabij; |
5 Les îles le voient, et sont dans la crainte, Les extrémités de la terre tremblent: Ils s'approchent, ils viennent. |
6 De een hielp de ander, tegen zijn broeder zei hij: Wees sterk! |
6 De een hielp de ander en zeide tot zijn makker: Houd moed! |
6 Ils s'aident l'un l'autre, Et chacun dit à son frère: Courage! |
7 De vakman bemoedigde de edelsmid, hij die met de hamer gladmaakt, hem die op het aambeeld slaat, door van het soldeersel te zeggen: Het is goed. Daarna zette hij het vast met spijkers, zodat het niet zou wankelen. |
7 De werkman bemoedigt de goudsmid; wie met de hamer plet, bemoedigt degene die op het aambeeld slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat het niet wankele. |
7 Le sculpteur encourage le fondeur; Celui qui polit au marteau encourage celui qui frappe sur l'enclume; Il dit de la soudure: Elle est bonne! Et il fixe l'idole avec des clous, pour qu'elle ne branle pas. |
8 Maar u, Israël, Mijn dienaar, u, Jakob, die Ik heb verkozen, het nageslacht van Abraham, die Mij liefhad, |
8 Maar gij, Israel, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham, |
8 Mais toi, Israël, mon serviteur, Jacob, que j'ai choisi, Race d'Abraham que j'ai aimé! |
9 u, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde, geroepen uit haar uithoeken, en tegen wie Ik zei: U bent Mijn dienaar, Ik heb u verkozen, Ik heb u niet verworpen. |
9 Gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad; |
9 Toi, que j'ai pris aux extrémités de la terre, Et que j'ai appelé d'une contrée lointaine, A qui j'ai dit: Tu es mon serviteur, Je te choisis, et ne te rejette point! |
10 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u, wees niet verschrikt, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met Mijn rechterhand, die gerechtigheid werkt. |
10 Vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand. |
10 Ne crains rien, car je suis avec toi; Ne promène pas des regards inquiets, car je suis ton Dieu; Je te fortifie, je viens à ton secours, Je te soutiens de ma droite triomphante. |
11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen die in woede tegen u ontstoken zijn. Zij zullen worden als niets, zij zullen omkomen, de mannen die u aanklagen. |
11 Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn, staan beschaamd en worden te schande; de mannen die u bestrijden, worden als niets en komen om; |
11 Voici, ils seront confondus, ils seront couverts de honte, Tous ceux qui sont irrités contre toi; Ils seront réduits à rien, ils périront, Ceux qui disputent contre toi. |
12 U zult hen zoeken, maar u zult hen niet kunnen vinden, de mannen die zich tegen u keren. Zij zullen worden als niets, als volstrekt niets, de mannen die strijd tegen u voeren. |
12 Gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de mannen die tegen u oorlog voeren. |
12 Tu les chercheras, et ne les trouveras plus, Ceux qui te suscitaient querelle; Ils seront réduits à rien, réduits au néant, Ceux qui te faisaient la guerre. |
13 Want Ik ben de HEERE, uw God, Die uw rechterhand vastgrijpt en tegen u zegt: Wees niet bevreesd, Ik help u. |
13 Want Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. |
13 Car je suis l'Eternel, ton Dieu, Qui fortifie ta droite, Qui te dis: Ne crains rien, Je viens à ton secours. |
14 Wees niet bevreesd, wormpje Jakob, volkje Israël, Ík help u, spreekt de HEERE, uw Verlosser is de Heilige van Israël. |
14 Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israel! Ik ben het, die u help, luidt het woord des Heren, en uw Verlosser is de Heilige Israels. |
14 Ne crains rien, vermisseau de Jacob, Faible reste d'Israël; Je viens à ton secours, dit l'Eternel, Et le Saint d'Israël est ton sauveur. |
15 Zie, Ik maak u tot een scherpe dorsslede, een nieuwe, met puntige pinnen. U zult bergen dorsen en verpulveren, en heuvels maken als kaf. |
15 Zie, Ik stel u tot een scherpe, nieuwe dorsslede met dubbele sneden; gij zult bergen dorsen en verbrijzelen, en heuvelen zult gij tot kaf maken. |
15 Voici, je fais de toi un traîneau aigu, tout neuf, Garni de pointes; Tu écraseras, tu broieras les montagnes, Et tu rendras les collines semblables à de la balle. |
16 U zult ze wannen, de wind zal ze opnemen, en de storm zal ze verspreiden. Maar ú zult zich verheugen in de HEERE, in de Heilige van Israël zult u zich beroemen. |
16 Gij zult ze wannen, en de wind zal ze opnemen en de storm zal ze verstrooien; maar gij zult juichen in de Here, u beroemen in de Heilige Israels. |
16 Tu les vanneras, et le vent les emportera, Et un tourbillon les dispersera. Mais toi, tu te réjouiras en l'Eternel, Tu mettras ta gloire dans le Saint d'Israël. |
17 De ellendigen en de armen zoeken water, maar het is er niet, hun tong versmacht van dorst. Ík, de HEERE, zal hen verhoren, Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten. |
17 De ellendigen en de armen zoeken naar water, maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik, de Here, zal hen verhoren; Ik, de God van Israel, zal hen niet verlaten. |
17 Les malheureux et les indigents cherchent de l'eau, et il n'y en a point; Leur langue est desséchée par la soif. Moi, l'Eternel, je les exaucerai; Moi, le Dieu d'Israël, je ne les abandonnerai pas. |
18 Ik zal op kale hoogten rivieren doen ontspringen, midden in valleien bronnen. Ik zal de woestijn maken tot een waterpoel, het dorre land tot waterbronnen. |
18 Ik zal op kale heuvels rivieren doen ontspringen en bronnen te midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterplas maken en het dorre land tot waterbronnen. |
18 Je ferai jaillir des fleuves sur les collines, Et des sources au milieu des vallées; Je changerai le désert en étang, Et la terre aride en courants d'eau; |
19 Ik zal in de woestijn de ceder zetten, de acacia, de mirt en de oliehoudende boom. Ik zal in de wildernis de cipres plaatsen, samen met plataan en dennenboom, |
19 Ik zal in de woestijn ceder, acacia, mirt en olijfwilg zetten; Ik zal in de wildernis cypres naast plataan en denneboom planten, |
19 Je mettrai dans le désert le cèdre, l'acacia, Le myrte et l'olivier; Je mettrai dans les lieux stériles Le cyprès, l'orme et le buis, tous ensemble; |
20 opdat men ziet en erkent, bedenkt en tevens inziet dat de hand van de HEERE dit gedaan heeft, en de Heilige van Israël het geschapen heeft. |
20 Opdat men zie en tevens erkenne, bedenke en tevens begrijpe, dat de hand des Heren dit gedaan en de Heilige Israels het geschapen heeft. |
20 Afin qu'ils voient, qu'ils sachent, Qu'ils observent et considèrent Que la main de l'Eternel a fait ces choses, Que le Saint d'Israël en est l'auteur. |
21 Kom naderbij met uw aanklacht, zegt de HEERE, kom maar naar voren met uw bewijzen, zegt de Koning van Jakob. |
21 Brengt uw rechtsgeding voor, zegt de Here; voert uw bewijsgronden aan, zegt de Koning van Jakob. |
21 Plaidez votre cause, Dit l'Eternel; Produisez vos moyens de défense, Dit le roi de Jacob. |
22 Laten zij naar voren brengen en ons bekendmaken de dingen die zullen gebeuren. De dingen van vroeger – wat waren ze? Maak het bekend, en wij zullen het ter harte nemen en het einde ervan weten, of doe ons de komende dingen horen. |
22 Laten zij aanvoeren en ons bekendmaken, wat er geschieden zal. Geeft te kennen, hoe het vroeger was, opdat wij het overdenken en kennis nemen van de afloop. Of doet ons het toekomstige horen; |
22 Qu'ils les produisent, et qu'ils nous déclarent Ce qui doit arriver. Quelles sont les prédictions que jadis vous avez faites? Dites-le, pour que nous y prenions garde, Et que nous en reconnaissions l'accomplissement; Ou bien, annoncez-nous l'avenir. |
23 Maak de dingen bekend die hierna zullen komen, en wij zullen weten dat u goden bent. Doe tenminste iets, goed of kwaad, en wij zullen verschrikt zijn en het tezamen inzien. |
23 Geeft te kennen wat in de toekomst komen zal, opdat wij weten, dat gij goden zijt. Doet althans iets, goed of kwaad, opdat wij elkander verbijsterd aanstaren en bevreesd zijn bovendien. |
23 Dites ce qui arrivera plus tard, Pour que nous sachions si vous êtes des dieux; Faites seulement quelque chose de bien ou de mal, Pour que nous le voyions et le regardions ensemble. |
24 Zie, u bent minder dan niets, en uw werk is minder dan een nietig ding; een gruwel is hij die voor u kiest. |
24 Zie, gij zijt niets en uw werk is nietig; een gruwel is hij die u verkiest. |
24 Voici, vous n'êtes rien, Et votre oeuvre est le néant; C'est une abomination que de se complaire en vous. |
25 Ik doe Iemand opstaan uit het noorden en Hij zal komen: vanwaar de zon opkomt zal Hij Mijn Naam aanroepen; Hij zal komen, de machthebbers als leem vertreden en zoals een pottenbakker klei treedt. |
25 Ik heb uit het noorden iemand doen opstaan, en hij is gekomen; vanwaar de zon opgaat, die mijn naam aanroept; hij vertreedt stadhouders als leem, zoals een pottenbakker de klei. |
25 Je l'ai suscité du septentrion, et il est venu; De l'orient, il invoque mon nom; Il foule les puissants comme de la boue, Comme de l'argile que foule un potier. |
26 Wie heeft het van het begin af verkondigd, zodat wij het kunnen weten, of van tevoren, dat wij kunnen zeggen: Het is terecht? Maar er is niemand die het verkondigt, ook niemand die iets horen doet, ook niemand die uw woorden hoort. |
26 Wie heeft het van de aanvang af bekendgemaakt, zodat wij het weten? En tevoren, zodat wij moeten zeggen: Hij heeft gelijk? Neen, niemand heeft het bekendgemaakt, niemand heeft het doen horen, niemand heeft u daarover horen spreken. |
26 Qui l'a annoncé dès le commencement, pour que nous le sachions, Et longtemps d'avance, pour que nous disions: C'est vrai? Nul ne l'a annoncé, nul ne l'a prédit, Et personne n'a entendu vos paroles. |
27 Ik, de Eerste, zeg tegen Sion: Zie, zie ze daar! en tegen Jeruzalem: Ik zal een Vreugdebode geven. |
27 Als eerste [verkondig] [Ik] aan Sion: Zie, daar zijn zij. En aan Jeruzalem geef Ik een vreugdebode. |
27 C'est moi le premier qui ai dit à Sion: Les voici, les voici! Et à Jérusalem: J'envoie un messager de bonnes nouvelles! |
28 Want Ik zag toe, maar er was niemand, zelfs niet onder dezen, er was geen raadsman, dat Ik hun iets zou vragen en zij Mij antwoord zouden geven. |
28 Zie Ik rond, dan is er niemand; en zie Ik naar hen, dan is er geen raadsman dat Ik hun zou kunnen vragen en zij Mij antwoord zouden kunnen geven. |
28 Je regarde, et il n'y a personne, Personne parmi eux qui prophétise, Et qui puisse répondre, si je l'interroge. |
29 Zie, zij allen zijn nietigheid, hun werken zijn niets, hun gegoten beelden zijn wind en leegte. |
29 Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken, wind en ijdelheid hun gegoten beelden. |
29 Voici, ils ne sont tous que vanité, Leurs oeuvres ne sont que néant, Leurs idoles ne sont qu'un vain souffle. |