|
1 Wee u, verwoester, u die zelf niet verwoest bent, en u die trouweloos handelt, al heeft men tegenover u niet trouweloos gehandeld. Hebt u het verwoesten voltooid, dan zult u zelf verwoest worden; bent u gereed met trouweloos handelen, dan zal men tegen u trouweloos handelen. |
1 Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader, die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden. |
1 Malheur à toi qui ravages, et qui n'as pas été ravagé! Qui pilles, et qu'on n'a pas encore pillé! Quand tu auras fini de ravager, tu seras ravagé; Quand tu auras achevé de piller, on te pillera. |
2 HEERE, wees ons genadig, op U hebben wij gewacht. Wees elke morgen hun arm; ja, ons heil in tijd van benauwdheid. |
2 Here, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van benauwdheid. |
2 Eternel, aie pitié de nous! Nous espérons en toi. Sois notre aide chaque matin, Et notre délivrance au temps de la détresse! |
3 Voor het daverend geluid zullen de volken vluchten; als U Zich verhoogt, zullen de heidenvolken overal verspreid worden. |
3 Voor daverend rumoer vluchten natien weg; als Gij U verheft, stuiven volken uiteen. |
3 Quand ta voix retentit, Les peuples fuient; Quand tu te lèves, Les nations se dispersent. |
4 Dan zal uw buit verzameld worden, zoals zwermsprinkhanen zich verzamelen; zoals sprinkhanen erop afstormen, stormt men erop af. |
4 Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt, alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen aanvallen, valt men erop aan. |
4 On moissonne votre butin, Comme moissonne la sauterelle; On se précipite dessus, Comme se précipitent les sauterelles. |
5 De HEERE is hoogverheven, want Hij woont in de hoogte. Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid. |
5 De Here is verheven, want Hij woont in den hoge. Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld. |
5 L'Eternel est élevé, Car il habite en haut; Il remplit Sion De droiture et de justice. |
6 Hij zal zijn de vastheid van uw tijden, een rijkdom aan heil, wijsheid en kennis; de vreze des HEEREN zal zijn schat zijn. |
6 En uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis; de vreze des Heren is zijn schat. |
6 Tes jours seront en sûreté; La sagesse et l'intelligence sont une source de salut; La crainte de l'Eternel, C'est là le trésor de Sion. |
7 Zie, hun allersterksten schreeuwen het uit daarbuiten, de vredeboden wenen bitter. |
7 Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter; |
7 Voici, les héros Poussent des cris au dehors; Les messagers de paix Pleurent amèrement. |
8 De gebaande wegen zijn verlaten, de gebruiker van de weg ontbreekt. Hij verbreekt het verbond, hij versmaadt de getuigen, hij acht geen sterveling. |
8 De heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld. |
8 Les routes sont désertes; On ne passe plus dans les chemins. Il a rompu l'alliance, il méprise les villes, Il n'a de respect pour personne. |
9 Het land treurt, verkommert. De Libanon staat beschaamd, hij is verwelkt, Saron is geworden als de Vlakte, en Basan en Karmel schudden hun bladeren af. |
9 Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af. |
9 Le pays est dans le deuil, dans la tristesse; Le Liban est confus, languissant; Le Saron est comme un désert; Le Basan et le Carmel secouent leur feuillage. |
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden. |
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Here; nu zal Ik Mij verheffen, nu Mij oprichten. |
10 Maintenant je me lèverai, Dit l'Eternel, Maintenant je serai exalté, Maintenant je serai élevé. |
11 U gaat zwanger van stro, u zult stoppels baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. |
11 Gij gaat zwanger van stro, gij zult stoppelen baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. |
11 Vous avez conçu du foin, Vous enfanterez de la paille; Votre souffle, C'est un feu qui vous consumera. |
12 De volken zullen verbrande kalk worden, als afgekapte doornen zullen zij met vuur verbrand worden. |
12 Volken zullen tot kalk verbrand worden, als afgesneden dorens zijn, die met vuur verbrand worden. |
12 Les peuples seront Des fournaises de chaux, Des épines coupées Qui brûlent dans le feu. |
13 Hoor, u die ver weg bent, wat Ik heb gedaan, en u die dichtbij bent, erken Mijn macht! |
13 Hoort wat Ik doe, gij die verre zijt; gij die nabij zijt, erkent mijn macht. |
13 Vous qui êtes loin, écoutez ce que j'ai fait! Et vous qui êtes près, sachez quelle est ma puissance! |
14 De zondaars in Sion zijn angstig, huiver heeft de huichelaars aangegrepen: Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed? |
14 De zondaars in Sion vrezen, beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed? |
14 Les pécheurs sont effrayés dans Sion, Un tremblement saisit les impies: Qui de nous pourra rester auprès d'un feu dévorant? Qui de nous pourra rester auprès de flammes éternelles? - |
15 Hij die wandelt in gerechtigheid en billijk spreekt, die winstbejag door afpersing verwerpt, die zijn handen afwerend schudt om geen geschenken aan te nemen, die zijn oor dichtstopt om niet van bloedvergieten te horen, die zijn ogen sluit om het kwaad niet te zien – |
15 Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt; die zijn handen weerhoudt om een geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit om het slechte niet aan te zien. |
15 Celui qui marche dans la justice, Et qui parle selon la droiture, Qui méprise un gain acquis par extorsion, Qui secoue les mains pour ne pas accepter un présent, Qui ferme l'oreille pour ne pas entendre des propos sanguinaires, Et qui se bande les yeux pour ne pas voir le mal, |
16 die zal wonen op de hoogten; bergvestingen op de rotsen zullen zijn veilige vesting zijn, zijn brood wordt hem gegeven, van water is hij verzekerd. |
16 Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd. |
16 Celui-là habitera dans des lieux élevés; Des rochers fortifiés seront sa retraite; Du pain lui sera donné, De l'eau lui sera assurée. |
17 Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid. Ze zullen een wijd uitgestrekt land zien. |
17 Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien; |
17 Tes yeux verront le roi dans sa magnificence, Ils contempleront le pays dans toute son étendue. |
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken: Waar is de schrijver? Waar is de betaalmeester? Waar is hij die de torens telt? |
18 Uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens? |
18 Ton coeur se souviendra de la terreur: Où est le secrétaire, où est le trésorier? Où est celui qui inspectait les tours? |
19 Het onbeschaamde volk zult u niet meer zien, het volk met zo'n onbegrijpelijke taal dat je het niet begrijpen kunt, met die bespottelijke tongval; het is niet te verstaan. |
19 Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het volk met een duistere, onverstaanbare spraak, met een barbaarse, onbegrijpelijke taal. |
19 Tu ne verras plus le peuple audacieux, Le peuple au langage obscur qu'on n'entend pas, A la langue barbare qu'on ne comprend pas. |
20 Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien, een veilige woonplaats, een tent die niet afgebroken zal worden, waarvan de pinnen voor altijd niet uitgetrokken zullen worden en waarvan geen enkel touw gebroken zal worden. |
20 Aanschouw Sion, de stad onzer feestelijke bijeenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien als een veilige woonstede, als een tent die niet verplaatst wordt, waarvan de pinnen nimmermeer uitgerukt worden en geen van de koorden ooit losgerukt wordt. |
20 Regarde Sion, la cité de nos fêtes! Tes yeux verront Jérusalem, séjour tranquille, Tente qui ne sera plus transportée, Dont les pieux ne seront jamais enlevés, Et dont les cordages ne seront point détachés. |
21 Want de HEERE zal daar in Zijn macht bij ons zijn. Het zal een plaats van rivieren, van brede stromen zijn. Geen roeiboot zal erop varen, geen statig schip zal er passeren. |
21 Daar echter is de Here heerlijk voor ons: een plaats van rivieren en van brede stromen; geen roeiboot zal daarop varen en geen sierlijk jacht ze doorklieven. |
21 C'est là vraiment que l'Eternel est magnifique pour nous: Il nous tient lieu de fleuves, de vastes rivières, Où ne pénètrent point de navires à rames, Et que ne traverse aucun grand vaisseau. |
22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning; Híj zal ons verlossen. |
22 Want de Here, onze Rechter, de Here, onze Wetgever, de Here, onze Koning, Hij zal ons verlossen. |
22 Car l'Eternel est notre juge, L'Eternel est notre législateur, L'Eternel est notre roi: C'est lui qui nous sauve. |
23 Uw touwen hangen slap, ze houden hun mast niet op zijn plaats, ze spannen het zeil niet uit. Dan wordt er een rijke buit verdeeld, zelfs verlamden roven buit. |
23 Uw touwen hangen slap; zij houden de mast niet in zijn voetstuk, zij spannen het zeil niet. Dan wordt de overvloedig geroofde buit verdeeld, zelfs lammen vergaderen de roof. |
23 Tes cordages sont relâchés; Ils ne serrent plus le pied du mât et ne tendent plus les voiles. Alors on partage la dépouille d'un immense butin; Les boiteux même prennent part au pillage: |
24 Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. Want het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben ontvangen. |
24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. |
24 Aucun habitant ne dit: Je suis malade! Le peuple de Jérusalem reçoit le pardon de ses iniquités. |