|
1 Wee u, verwoester, u die zelf niet verwoest bent, en u die trouweloos handelt, al heeft men tegenover u niet trouweloos gehandeld. Hebt u het verwoesten voltooid, dan zult u zelf verwoest worden; bent u gereed met trouweloos handelen, dan zal men tegen u trouweloos handelen. |
1 Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader, die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden. |
1 Wehe aber dir, du Verstörer! Meinest du, du werdest nicht verstöret werden? Und du Verächter! meinest du, man werde dich nicht verachten? Wenn du das Verstören vollendet hast, so wirst du auch verstöret werden; wenn du des Verachtens ein Ende gemacht hast, so wird man dich wieder verachten. |
2 HEERE, wees ons genadig, op U hebben wij gewacht. Wees elke morgen hun arm; ja, ons heil in tijd van benauwdheid. |
2 Here, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van benauwdheid. |
2 HERR, sei uns gnädig, denn auf dich harren wir; sei ihr Arm frühe, dazu unser Heil zu der Zeit der Trübsal! |
3 Voor het daverend geluid zullen de volken vluchten; als U Zich verhoogt, zullen de heidenvolken overal verspreid worden. |
3 Voor daverend rumoer vluchten natien weg; als Gij U verheft, stuiven volken uiteen. |
3 Laß fliehen die Völker vor dem großen Getümmel, und die Heiden zerstreuet werden, wenn du dich erhöhest! |
4 Dan zal uw buit verzameld worden, zoals zwermsprinkhanen zich verzamelen; zoals sprinkhanen erop afstormen, stormt men erop af. |
4 Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt, alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen aanvallen, valt men erop aan. |
4 Da wird man euch aufraffen als einen Raub, wie man die Heuschrecken aufrafft, und wie die Käfer zerscheucht werden, wenn man sie überfällt. |
5 De HEERE is hoogverheven, want Hij woont in de hoogte. Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid. |
5 De Here is verheven, want Hij woont in den hoge. Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld. |
5 Der HERR ist erhaben, denn er wohnet in der Höhe. Er hat Zion voll Gerichts und Gerechtigkeit gemacht. |
6 Hij zal zijn de vastheid van uw tijden, een rijkdom aan heil, wijsheid en kennis; de vreze des HEEREN zal zijn schat zijn. |
6 En uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis; de vreze des Heren is zijn schat. |
6 Und wird zu deiner Zeit Glaube sein, und HERRSChaft, Heil, Weisheit, Klugheit, Furcht des HERRN werden sein Schatz sein. |
7 Zie, hun allersterksten schreeuwen het uit daarbuiten, de vredeboden wenen bitter. |
7 Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter; |
7 Siehe, ihre Boten schreien draußen, die Engel des Friedens weinen bitterlich (und sprechen): |
8 De gebaande wegen zijn verlaten, de gebruiker van de weg ontbreekt. Hij verbreekt het verbond, hij versmaadt de getuigen, hij acht geen sterveling. |
8 De heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld. |
8 Die Steige sind wüste, es gehet niemand mehr auf der Straße. Er hält weder Treue noch Glauben; er verwirft die Städte und achtet der Leute nicht. |
9 Het land treurt, verkommert. De Libanon staat beschaamd, hij is verwelkt, Saron is geworden als de Vlakte, en Basan en Karmel schudden hun bladeren af. |
9 Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af. |
9 Das Land liegt kläglich und jämmerlich, der Libanon stehet schändlich zerhauen, und Saron ist wie ein Gefilde, und Basan und Karmel ist öde. |
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden. |
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Here; nu zal Ik Mij verheffen, nu Mij oprichten. |
10 Nun will ich mich aufmachen, spricht der HERR, nun will ich mich erheben, nun will ich hoch kommen. |
11 U gaat zwanger van stro, u zult stoppels baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. |
11 Gij gaat zwanger van stro, gij zult stoppelen baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. |
11 Mit Stroh gehet ihr schwanger, Stoppeln gebäret ihr; Feuer wird euch mit euren Mut verzehren. |
12 De volken zullen verbrande kalk worden, als afgekapte doornen zullen zij met vuur verbrand worden. |
12 Volken zullen tot kalk verbrand worden, als afgesneden dorens zijn, die met vuur verbrand worden. |
12 Denn die Völker werden zu Kalk verbrannt werden, wie man abgehauene Dornen mit Feuer ansteckt. |
13 Hoor, u die ver weg bent, wat Ik heb gedaan, en u die dichtbij bent, erken Mijn macht! |
13 Hoort wat Ik doe, gij die verre zijt; gij die nabij zijt, erkent mijn macht. |
13 So höret nun ihr, die ihr ferne seid, was ich getan habe; und die ihr nahe seid, merket meine Stärke! |
14 De zondaars in Sion zijn angstig, huiver heeft de huichelaars aangegrepen: Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed? |
14 De zondaars in Sion vrezen, beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed? |
14 Die Sünder zu Zion sind erschrocken, Zittern ist die Heuchler ankommen (und sprechen): Wer ist unter uns, der bei einem verzehrenden Feuer wohnen möge? Wer ist unter uns, der bei der ewigen Glut wohne? |
15 Hij die wandelt in gerechtigheid en billijk spreekt, die winstbejag door afpersing verwerpt, die zijn handen afwerend schudt om geen geschenken aan te nemen, die zijn oor dichtstopt om niet van bloedvergieten te horen, die zijn ogen sluit om het kwaad niet te zien – |
15 Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt; die zijn handen weerhoudt om een geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit om het slechte niet aan te zien. |
15 Wer in Gerechtigkeit wandelt und redet, was recht ist; wer Unrecht hasset samt dem Geiz und seine Hände abzeucht, daß er nicht Geschenke nehme; wer seine Ohren zustopft, daß er nicht Blutschulden höre, und seine Augen zuhält, daß er nicht Arges sehe, |
16 die zal wonen op de hoogten; bergvestingen op de rotsen zullen zijn veilige vesting zijn, zijn brood wordt hem gegeven, van water is hij verzekerd. |
16 Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd. |
16 der wird in der Höhe wohnen, und Felsen werden seine Feste und Schutz sein. Sein Brot wird ihm gegeben, sein Wasser hat er gewiß. |
17 Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid. Ze zullen een wijd uitgestrekt land zien. |
17 Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien; |
17 Deine Augen werden den König sehen in seiner Schöne, du wirst das Land erweitert sehen, |
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken: Waar is de schrijver? Waar is de betaalmeester? Waar is hij die de torens telt? |
18 Uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens? |
18 daß sich dein Herz sehr verwundern wird und sagen: Wo sind nun die Schriftgelehrten? Wo sind die Räte? Wo sind die Kanzler? |
19 Het onbeschaamde volk zult u niet meer zien, het volk met zo'n onbegrijpelijke taal dat je het niet begrijpen kunt, met die bespottelijke tongval; het is niet te verstaan. |
19 Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het volk met een duistere, onverstaanbare spraak, met een barbaarse, onbegrijpelijke taal. |
19 Dazu wirst du das starke Volk nicht sehen, das Volk von tiefer Sprache, die man nicht vernehmen kann, und von undeutlicher Zunge, die man nicht verstehen kann. |
20 Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien, een veilige woonplaats, een tent die niet afgebroken zal worden, waarvan de pinnen voor altijd niet uitgetrokken zullen worden en waarvan geen enkel touw gebroken zal worden. |
20 Aanschouw Sion, de stad onzer feestelijke bijeenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien als een veilige woonstede, als een tent die niet verplaatst wordt, waarvan de pinnen nimmermeer uitgerukt worden en geen van de koorden ooit losgerukt wordt. |
20 Schaue, Zion, die Stadt unsers Stifts! Deine Augen werden Jerusalem sehen, eine sichere Wohnung, eine Hütte, die nicht weggeführt wird, welcher Nägel sollen nimmermehr ausgezogen, und ihrer Seile keins zerrissen werden. |
21 Want de HEERE zal daar in Zijn macht bij ons zijn. Het zal een plaats van rivieren, van brede stromen zijn. Geen roeiboot zal erop varen, geen statig schip zal er passeren. |
21 Daar echter is de Here heerlijk voor ons: een plaats van rivieren en van brede stromen; geen roeiboot zal daarop varen en geen sierlijk jacht ze doorklieven. |
21 Denn der HERR wird mächtig daselbst bei uns sein, und werden weite Wassergraben sein, daß darüber kein Schiff mit Rudern fahren noch Galeeren dahin schiffen werden. |
22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning; Híj zal ons verlossen. |
22 Want de Here, onze Rechter, de Here, onze Wetgever, de Here, onze Koning, Hij zal ons verlossen. |
22 Denn der HERR ist unser Richter, der HERR ist unser Meister, der HERR ist unser König, der hilft uns. |
23 Uw touwen hangen slap, ze houden hun mast niet op zijn plaats, ze spannen het zeil niet uit. Dan wordt er een rijke buit verdeeld, zelfs verlamden roven buit. |
23 Uw touwen hangen slap; zij houden de mast niet in zijn voetstuk, zij spannen het zeil niet. Dan wordt de overvloedig geroofde buit verdeeld, zelfs lammen vergaderen de roof. |
23 Laßt sie ihre Stricke spannen, sie werden doch nicht halten; also werden sie auch das Fähnlein nicht auf den Mastbaum ausstecken. Dann wird viel köstliches Raubs ausgeteilet werden, daß auch die Lahmen rauben werden. |
24 Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. Want het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben ontvangen. |
24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. |
24 Und kein Einwohner wird sagen: Ich bin schwach. Denn das Volk, so drinnen wohnet, wird Vergebung der Sünden haben. |