|
1 Wees niet jaloers op slechte mensen, en verlang er niet naar om bij hen te zijn, |
1 Wees niet wangunstig over de boze mensen, en heb geen lust om bij hen te zijn; |
1 Wees niet afgunstig op slechte mensen, en begeer hun gezelschap niet; |
1 Wees niet afgunstig op booswichten en begeer niet met hen te verkeren; |
1 Folge nicht bösen Leuten und wünsche nicht, bei ihnen zu sein. |
2 want hun hart bedenkt verwoesting en hun lippen spreken onheil. |
2 want hun hart tracht naar schade, en hunne lippen raden tot ongeluk. |
2 want hun hart zint op vernieling, hun lippen spreken tot onheil. |
2 Want hun hart bedenkt onderdrukking, hun lippen spreken onheil. |
2 Denn ihr Herz trachtet nach Schaden, und ihre Lippen raten zu Unglück. |
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd en door inzicht wordt het gegrondvest. |
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstand bevestigd; |
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, door verstand wordt het bevestigd; |
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, door verstand wordt het bevestigd; |
3 Durch Weisheit wird ein Haus gebauet und durch Verstand erhalten. |
4 Door kennis worden binnenkamers gevuld met allerlei kostbare en aangename bezittingen. |
4 door verstandige huishouding worden de kamers vol van allerlei kostelijken en liefelijken rijkdom. |
4 door kennis worden de kamers gevuld met allerlei kostelijke en liefelijke goederen. |
4 Door kennis worden de kamers gevuld met allerlei kostbaar en liefelijk bezit. |
4 Durch ordentlich Haushalten werden die Kammern voll aller köstlichen, lieblichen Reichtümer. |
5 Een wijs man is sterk, en een man van kennis zet zijn krachten in. |
5 Een wijs man is sterk en een verstandig man is machtig van krachten. |
5 Een wijs man is sterk, iemand van kennis oefent kracht; |
5 Een wijs man is sterk, een man van kennis betoont kracht; |
5 Ein weiser Mann ist stark und ein vernünftiger Mann ist mächtig von Kräften. |
6 Want na rijp beraad zult u oorlog voeren voor uzelf, en in een veelheid van raadgevers ligt de overwinning. |
6 Met wijs beleid moet men den oorlog voeren; en waar vele raadgevers zijn, daar is de overwinning. |
6 want met overleg kunt gij oorlog voeren, en er is heil waar de raadgevers talrijk zijn. |
6 Want met overleg moet gij de strijd voeren en de overwinning ligt in de veelheid van raadgevers. |
6 Denn mit Rat muß man Krieg führen; und wo viel Ratgeber sind, da ist der Sieg. |
7 Alle wijsheid is voor een dwaas te hoog, hij zal in de poort zijn mond niet opendoen. |
7 De wijsheid is voor den dwaas te hoog, hij durft zijnen mond niet opendoen in de poort. |
7 Peperduur is de wijsheid voor den dwaas; in de poort doet hij zijn mond niet open. |
7 Onbereikbaar is de wijsheid voor een dwaas, in de poort doet hij zijn mond niet open. |
7 Weisheit ist dem Narren zu hoch; er darf seinen Mund im Tor nicht auftun. |
8 Wie kwaad doen beraamt, die zal men een meester in listige plannen noemen. |
8 Wie zich voorneemt om kwaad te doen, dien noemt men enen arglistigen bedrieger. |
8 Wie met overleg kwaad doet--hem noemt men een uitgestudeerden kerel. |
8 Wie aldoor bedenkt kwaad te doen, die noemt men een aartsschelm. |
8 Wer ihm selbst Schaden tut, den heißt man billig einen Erzbösewicht. |
9 Het bedenken van dwaasheid is zonde, een spotter is een gruwel voor de mens. |
9 Het overleg der dwaasheid is zonde, en de spotter is een gruwel voor de lieden. |
9 Zonde is een uitrekening der zotheid, iets afschuwelijks voor den mens is de spotter. |
9 Het bedenken van dwaasheid is zonde, en de spotter is de mens een gruwel. |
9 Des Narren Tücke ist Sünde; und der Spötter ist ein Greuel vor den Leuten. |
10 Als u zich in de dag van benauwdheid slap opstelt, is uw kracht beperkt. |
10 Wie den moed laat zinken in den nood, is niet sterk. |
10 Gedraagt gij u slap ten dage der benauwdheid, dan komt uw kracht in het nauw. |
10 Betoont gij u slap ten dage der benauwdheid, dan komt uw kracht in het nauw. |
10 Der ist nicht stark, der in der Not nicht fest ist. |
11 Red hen die opgepakt zijn om te sterven, wee als u zich afzijdig houdt van wie wankelend ter slachting gaat. |
11 Red degenen, die men doden wil, en onttrek u niet aan degenen, die men wil ombrengen. |
11 Red hen die terechtgesteld zullen worden, die wankelend ten dode gaan--laat het toch niet na! |
11 Red hen die ten dode gegrepen zijn, wend u niet af van hen die ter slachting wankelen. |
11 Errette die, so man töten will, und entzieh dich nicht von denen, die man würgen will. |
12 Wanneer u zegt: Zie, wij hebben dat niet geweten, zal Hij Die de harten toetst, dat niet merken? Hij Die uw ziel gadeslaat, zal Híj het niet weten? Immers, Hij zal een mens vergelden naar zijn werk. |
12 Zegt gij: Wij wisten het niet, meent gij niet, dat Hij, die de harten kent, het merkt, en die op de zielen acht geeft, het weet, en den mens vergeldt naar zijn werk? |
12 Wanneer gij zegt: Zie, wij wisten er niet van--de weger der harten, zou hij het niet opmerken? Ja, hij die op u let, hij draagt er wel kennis van en zal den mens naar zijn doen vergelden. |
12 Wanneer gij zegt: Zie, wij wisten dit niet; zal Hij, die de harten doorzoekt, het niet merken, en Hij, die op uw ziel let, het niet weten, en de mens naar zijn doen vergelden? |
12 Sprichst du: Siehe, wir verstehen's nicht; meinest du nicht, der die Herzen weiß, merket es, und der auf die Seele acht hat, kennet es und vergilt dem Menschen nach seinem Werk? |
13 Eet honing, mijn zoon, want dat is goed, en honingzeem is zoet voor je gehemelte. |
13 Eet honing, mijn zoon, want het is goed, en honingzeem is zoet in uwe keel. |
13 Eet honing, mijn zoon, want die smaakt goed, en honingzeem is zoet voor uw gehemelte; |
13 Eet honig, mijn zoon, want dat is goed, honigzeem is zoet voor uw gehemelte; |
13 Iß, mein Sohn, Honig, denn es ist gut, und Honigseim ist süß in deinem Halse. |
14 Evenzo is het kennen van wijsheid voor je ziel: als je haar vindt, dan is er toekomst, en wordt je hoop niet afgesneden. |
14 Zo ook leer de wijsheid voor uwe ziel; als gij haar vindt, zal het u daarna wel gaan, en uwe hoop zal niet verijdeld worden. |
14 erken dat de wijsheid dat ook is voor uw ziel! hebt gij haar gevonden, dan is er een toekomst, en zal uw hoop blijken niet ijdel te zijn. |
14 Erken, dat de wijsheid zo is voor uw ziel. Als gij haar gevonden hebt, dan is er toekomst en uw verwachting wordt niet afgesneden. |
14 Also lerne die Weisheit für deine Seele. Wenn du sie findest, so wird's hernach wohlgehen, und deine Hoffnung wird nicht umsonst sein. |
15 Goddeloze, loer niet op de woning van een rechtvaardige, verwoest zijn verblijfplaats niet, |
15 Loer niet als een goddeloze op het huis des rechtvaardigen, verstoor zijne rust niet; |
15 Loer niet, booswicht, op de woning des rechtschapenen, verniel zijn verblijf niet; |
15 Gij goddelozen, belaagt de woning van de rechtvaardige niet, verwoest niet zijn verblijfplaats; |
15 Laure nicht, als ein Gottloser, auf das Haus des Gerechten; verstöre seine Ruhe nicht! |
16 want al valt een rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op, maar goddelozen struikelen in onheil. |
16 want de rechtvaardige valt zevenmaal en staat weder op, maar de goddelozen verzinken in het ongeluk. |
16 want zevenmaal valt de rechtschapene en staat hij weer op, maar de bozen struikelen in den rampspoed. |
16 Want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat weer op, maar de goddelozen struikelen in de rampspoed. |
16 Denn ein Gerechter fällt siebenmal und stehet wieder auf; aber die Gottlosen versinken in Unglück. |
17 Verblijd u niet als uw vijand valt, en laat uw hart zich niet verheugen als hij struikelt, |
17 Verblijd u niet over den val van uwen vijand, en uw hart zij niet vrolijk over zijn ongeluk, |
17 Verblijd u niet wanneer uw vijand valt, wanneer hij struikelt verheuge zich uw hart niet; |
17 Als uw vijand valt, verheug u dan niet; als hij struikelt, jubele uw hart niet, |
17 Freue dich des Falles deines Feindes nicht, und dein Herz sei nicht froh über seinem Unglück; |
18 anders zou de HEERE het zien en zou het slecht zijn in Zijn ogen, en zou Hij Zijn toorn van hem afwenden. |
18 opdat de Heer het niet zie, en het Hem mishage, en Hij zijnen toorn van hem afwende. |
18 opdat niet de Heer het zie en het hem mishage, en hij zijn toorn van hem afwende. |
18 Opdat de Here het niet zie en het Hem mishage, zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden. |
18 es möchte der HERR sehen und ihm übel gefallen und seinen Zorn von ihm wenden. |
19 Ontsteek niet in woede over de kwaaddoeners, wees niet jaloers op de goddelozen, |
19 Word niet toornig op de kwaaddoeners, en niet naijverig op de goddelozen; |
19 Wees niet afgunstig op de kwaaddoeners, noch naijverig op de bozen; |
19 Wees niet afgunstig op de boosdoeners noch naijverig op de goddelozen; |
19 Erzürne dich nicht über den Bösen und eifre nicht über die Gottlosen; |
20 want het kwaad heeft geen toekomst, de lamp van goddelozen wordt uitgedoofd. |
20 want de kwaaddoener heeft niets te hopen, en de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. |
20 want de slechtaard heeft geen toekomst, het licht der bozen gaat uit. |
20 Want voor de boze is er geen toekomst, de lamp der goddelozen wordt uitgeblust. |
20 denn der Böse hat nichts zu hoffen, und die Leuchte der Gottlosen wird verlöschen. |
21 Mijn zoon, vrees de HEERE en de koning, laat je niet in met hen die op veranderingen uit zijn, |
21 Mijn kind, vrees den Heer en den koning, meng u niet onder de oproerigen; |
21 Vrees, mijn zoon, den Heer en den koning, geef u niet af met hun vijanden; |
21 Mijn zoon, vrees de Here en de koning, laat u niet in met oproermakers; |
21 Mein Kind, fürchte den HERRN und den König und menge dich nicht unter die Aufrührerischen! |
22 want hun ondergang zal plotseling opdagen en wie kent de verdrukking door hen beiden teweeggebracht? |
22 want hun ongeval zal schielijk opdagen, en wie weet, wanneer beider wraakoefening komt? |
22 want plotseling daagt hun ondergang, en het uiteinde hunner jaren, wie kent dat? |
22 Want onverhoeds verheft zich hun verderf, en wie weet, hoe hun jaren in ongeluk vergaan! |
22 Denn ihr Unfall wird plötzlich entstehen; und wer weiß, wann beider Unglück kommt? |
23 Ook deze spreuken zijn voor de wijzen: Het is niet goed partijdig te zijn in een rechtszaak. |
23 Ook deze spreuken zijn van de wijzen: Het aanzien des persoons in het gericht is niet goed. |
23 Ook deze zijn van wijzen. Partijdigheid in het gericht is niet goed. |
23 Ook dit zijn [spreuken] van wijzen. Aanzien des persoons in het gericht is verkeerd. |
23 Dies kommt auch von den Weisen: Die Person ansehen im Gericht ist nicht gut. |
24 Wie tegen een goddeloze zegt: U bent rechtvaardig, die zullen de volken vervloeken, de natiën zullen hem verwensen, |
24 Wie tot den schuldige zegt: Gij zijt rechtvaardig, dien vloeken de lieden, dien treft de haat des volks; |
24 Wie tot hem die ongelijk heeft zegt: Gij zijt in uw recht! hem zullen volken vloeken, natien verwensen. |
24 Wie tot de schuldige zegt: Gij zijt onschuldig, hem zullen volken vloeken natien zullen hem verwensen, |
24 Wer zum Gottlosen spricht: Du bist fromm, dem fluchen die Leute und hasset das Volk. |
25 maar hun die voor het recht opkomen, zal het aangenaam zijn, de zegen van het goede zal over hen komen. |
25 maar wie hem bestraffen, zijn welgevallig, en een rijke zegen komt op hen. |
25 Maar den bestraffers gaat het goed, over hen komt een bede om geluk. |
25 Maar hun die recht oordelen, gaat het goed, over hen komt de zegen van de voorspoed. |
25 Welche aber strafen, die gefallen wohl, und kommt ein reicher Segen auf sie. |
26 Men zal de lippen kussen van hem die met oprechte woorden antwoordt. |
26 Een gepast antwoord is als een liefelijke kus. |
26 Een kus op de lippen drukt wie treffelijke woorden ten bescheid geeft. |
26 Wie juiste antwoorden geeft, kust de lippen. |
26 Eine richtige Antwort ist wie ein lieblicher Kuß. |
27 Regel uw werk buiten en maak het op de akker voor u gereed, en bouw daarna uw huis. |
27 Beschik uw werk daarbuiten, en bearbeid uwen akker: bouw daarna uw huis. |
27 Maak uw werk buiten in orde, en bereid het op den akker; daarna kunt gij uw huis bouwen. |
27 Maak buiten uw werk gereed en bereid het voor u op het veld; daarna kunt gij uw huis bouwen. |
27 Richte draußen dein Geschäft aus und arbeite deinen Acker; danach baue dein Haus. |
28 Wees niet zonder reden getuige tegen uw naaste, want zou u met uw lippen misleiden? |
28 Wees geen getuige tegen uwen naaste zonder oorzaak, en bedrieg niet met uwen mond. |
28 Leg niet zonder noodzaak getuigenis tegen iemand af, en doe geen dwaze dingen met uw lippen. |
28 Wees niet een lichtvaardig getuige tegen uw naaste, want zoudt gij misleiden met uw lippen? |
28 Sei nicht Zeuge ohne Ursache wider deinen Nächsten und betrüge nicht mit deinem Munde! |
29 Zeg niet: Zoals hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, ik zal die man vergelden naar zijn werk. |
29 Zeg niet: Gelijk men mij doet, Zó zal ik weder doen, en aan ieder zijn werk vergelden. |
29 Zeg niet: Zoals hij mij deed zal ik hem doen; ik geef ieder loon naar werken. |
29 Zeg niet: Zoals hij mij deed, zo zal ik hem doen; ik vergeld de man naar zijn doen. |
29 Sprich nicht: Wie man mir tut, so will ich wieder tun und einem jeglichen sein Werk vergelten. |
30 Ik ging langs de akker van een luiaard, ja, langs de wijngaard van een mens zonder verstand. |
30 Ik ging voorbij den akker des luiaards, en voorbij den wijnberg van een verstandeloos mens; |
30 Ik kwam eens voorbij den akker van een luiaard, voorbij den wijngaard van een verstandeloos mens, |
30 Ik ging langs de akker van een luiaard en langs de wijngaard van een verstandeloos mens, |
30 Ich ging vor dem Acker des Faulen und vor dem Weinberge des Narren, |
31 En zie, hij was helemaal vol gegroeid met netels, distels bedekten zijn oppervlak, en zijn stenen muur was afgebroken. |
31 en zie, er waren niets dan netels op, en hij stond vol distels, en de muur was omgevallen. |
31 en zie, hij was geheel begroeid met onkruid, gans bedekt met distels, en zijn stenen muur was omvergehaald. |
31 En zie, hij was geheel begroeid met distels, met onkruid bedekt, zijn stenen muur was neergehaald. |
31 und siehe, da waren eitel Nesseln drauf und stund voll Disteln, und die Mauer war eingefallen. |
32 Toen ik het zelf aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam vermaning aan: |
32 Toen ik dat zag, nam ik het ter harte, en aanschouwde het en trok er lering uit. |
32 Dit aanschouwende, richtte ik er mijn hart op, dit ziende, ontleende ik er een waarschuwing aan: |
32 Toen ik dit aanschouwde, nam ik het ter harte, toen ik het zag, trok ik een les daaruit: |
32 Da ich das sah, nahm ich's zu Herzen und schauete und lernete dran. |
33 een beetje slapen, een beetje sluimeren, een beetje liggen met gevouwen handen, |
33 Gij wilt een weinig slapen, en een weinig sluimeren, en een weinig de handen samenvouwen om te rusten; |
33 een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handenvouwens, al neerliggende; |
33 Nog even slapen, nog even sluimeren, nog even liggen met gevouwen handen, |
33 Du willst ein wenig schlafen und ein wenig schlummern und ein wenig die Hände zusammentun, daß du ruhest; |
34 zo komt uw armoede over u als een wandelaar en uw gebrek als een gewapend man. |
34 maar de armoede zal u overvallen als een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man. |
34 zo overvalt u de armoede als een vagebond, het gebrek als een bandiet. |
34 Daar komt uw armoede aangelopen en uw gebrek als een gewapend man. |
34 aber es wird dir deine Armut kommen wie ein Wanderer und dein Mangel wie ein gewappneter Mann. |